College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/238 1 september 2009
14911 Wet personenvervoer 2000
Concessie voor openbaar vervoer
Uitspraak in de zaak van:
Vereniging van Exploitanten van Vaartuigen in de Amsterdamse Grachten, te Amsterdam, appellante,
gemachtigde: J.F.L. Guttmann, voorzitter van appellante,
tegen
Dagelijks Bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E. Houtkooper, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 20 maart 2008, bij verweerder binnengekomen op 25 maart 2008, een bezwaarschrift ingediend tegen een besluit van verweerder van 7 februari 2008, aan appellante verzonden op 12 februari 2008. Bij dit besluit heeft verweerder aan Asia Compass B.V. een ontheffing verleend op grond van artikel 29 van de Wet personenvervoer 2000.
Verweerder heeft deze brief met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als beroepschrift doorgezonden aan het College, waar deze op 28 maart 2008 is binnengekomen.
Bij brief van 3 juli 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 9 juni 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
h. openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling met een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
(…)
Artikel 19
1. Het is verboden openbaar vervoer te verrichten zonder daartoe verleende concessie.
(…)
Artikel 29
1. De concessieverlener kan een ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in artikel 19, aan een vervoerder die openbaar vervoer anders dan openbaar vervoer per trein, wil verrichten in een gebied waarvoor hem geen concessie is verleend.
(…)
Artikel 105
1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij aanvraag van 17 oktober 2007 heeft Asia Compass B.V. (hierna: Asia) op grond van artikel 29 Wp 2000 verweerder om ontheffing van artikel 19 Wp 2000 verzocht voor rijden met toeristische bussen in Amsterdam volgens het ‘hop on hop off’ principe.
- Met toepassing van afdeling 3.4 Awb is een ontwerpbesluit, inhoudende het voornemen om de ontheffing te verlenen, vanaf 3 december 2007 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Tegen het ontwerpbesluit heeft appellante op 7 januari 2008 een zienswijze ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 29 Wp 2000 ontheffing verleend aan Asia van het verbod in artikel 19 Wp 2000 om openbaar vervoer te verrichten, zonder dat het bevoegde orgaan daartoe een concessie heeft verleend. Verweerder heeft aan de ontheffing, onder meer, de voorwaarde verbonden dat de voertuigen dienen te voldoen aan de zogenoemde Euro-V norm.
Over de zienswijze van appellante heeft verweerder overwogen dat:
“de Vereniging van Exploitanten van Vaartuigen In de Amsterdamse Grachten (“VEVAG”) geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, lid 3, Awb omdat de vereniging uitsluitend belangen behartigt van de exploitanten van vaartuigen in de Amsterdamse grachten en het voorgenomen besluit die belangen niet raakt, omdat het daarbij gaat om belangen ten aanzien van voertuigen over de weg;
gelet op het feit dat de bezwaren van VEVAG grotendeels overeenkomen met die van het dagelijks bestuur van Stadsdeel Centrum in het bijzonder waar het de luchtkwaliteit aangaat zal dit aspect bij de weerlegging van de zienswijze van het Stadsdeel worden meegenomen;
overigens van een ongelijke behandeling van de aanvraag om ontheffing geen sprake kan zijn, omdat de besluitvorming van de gemeente Amsterdam inzake het aspect luchtkwaliteit en het daarbij beoogde 'zero emissie'-beleid voor rondvaartboten en onderhavig besluit onder verschillende juridische regimes (Besluit Luchtkwaliteit 2001 versus gewijzigde Wet Milieubeheer 2007) worden genomen;
tot de besluiten die volgens artikel 5.16 van Wet Milieubeheer getoetst dienen te worden aan het aspect luchtkwaliteit niet behoort een besluit tot ontheffing van de concessieplicht voor openbaar vervoer volgens artikel 29 Wp 2000;
de competentie van het Dagelijks Bestuur van de Stadsregio ten aanzien van een verzoek om ontheffing uitsluitend berust op haar bevoegdheden op grond van de Wet Personenvervoer 2000, welke een eigen belangenafweging noodzakelijk maakt en geen relatie heeft met de bevoegdheden van de gemeente Amsterdam als de verantwoordelijke autoriteit voor het beheer van de stedelijke binnenwateren;”
4. Het standpunt van appellante
Appellante voert in beroep aan dat de milieueisen die aan de ontheffing zijn verbonden – de voertuigen dienen te voldoen aan de Euro V norm – minder zwaar zijn dan de aan haar leden gestelde eisen. In het kader van de vergunningverlening voor de uitbreiding van exploitatie van passagiersschepen in de Amsterdamse wateren is in 2006 met het oog op de luchtkwaliteit de eis van zero emissie gesteld. Appellante ziet hierin een ongelijke behandeling van op zich vergelijkbare activiteiten omdat de inhoud van de dienst en de plaats waar de activiteiten worden uitgeoefend duidelijke overeenkomsten vertonen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voordat het College toe kan komen aan de toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, dient het College een antwoord te geven op de vraag of appellante in dit geschil als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1:2 Awb, nu op grond van artikel 105 Wp 2000 alleen een belanghebbende beroep kan instellen bij het College.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ten aanzien van rechtspersonen geldt ingevolge artikel 1:2, derde lid, Awb dat als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstelling en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Volgens vaste jurisprudentie, zoals deze onder meer blijkt uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 28 oktober 2008 (AWB 08/561 e.a., LJN: BG1734), zijn concurrenten in die hoedanigheid als belanghebbende aan te merken bij een besluit dat gericht is tot een andere onderneming, wanneer zij (gedeeltelijk) op dezelfde markt opereren als de begunstigde van dat besluit.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het College niet aannemelijk dat de leden van appellante zich ten opzichte van Asia in een concurrentiepositie bevinden. Het besluit waartegen appellante in beroep komt betreft het verlenen van ontheffing voor het verrichten van openbaar personenvervoer over de weg. Appellante daarentegen behartigt de belangen van exploitanten van vaartuigen in de grachten van Amsterdam. Haar leden zijn, naar uit haar statuten blijkt, uitsluitend natuurlijke personen en rechtspersonen die vaartuigen in de grachten van Amsterdam exploiteren. Naar het oordeel van het College is de markt waarop de leden van appellante actief zijn – rondvaarten op het water – niet dezelfde als de markt – rondritten over de weg – waarop Asia opereert. Het College acht hierbij met name van belang dat bij het vervoer wezenlijk van elkaar verschillende transportmiddelen (schip en bus) en transportwegen (water en weg) betrokken zijn. Er is derhalve sprake van wezenlijk verschillende producten. Dat de leden van appellante en Asia in hetzelfde verzorgingsgebied (centrum van Amsterdam) actief zijn en zich tot de dezelfde potentiële klantenkring (toeristen) richten is onvoldoende om te kunnen aannemen dat de leden van appellante concurrenten van Asia zijn. Het College voegt aan het voorgaande toe dat appellante in beroep ook niet heeft gesteld dat haar leden verlies aan omzet hebben geleden of zullen leiden door de invoering van de dienst van Asia.
Slotsom van het voorgaande is dat appellante geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 Awb, zodat zij geen beroep tegen het bestreden besluit kan instellen.
5.2 Het College zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. E. Dijt en dr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. A. Graefe