Uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2014 in de zaak tussen
Milieu Service Zuid, te Maasbracht, appellante
(gemachtigde: mr. H.A. Pasveer),
en
het Productschap Tuinbouw, verweerder
(gemachtigden: mr. A.C. Rop en mr. B. Kloppenburg).
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft verweerder aan de Coöperatieve telersvereniging Zuidoost-Nederland U.A. Europese landbouwsteun toegekend voor het jaar 2010.
Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist op dat bezwaar.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 16 april 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellante [naam], eigenaar van appellante, en de gemachtigden van partijen zijn verschenen.
Overwegingen
1.
De Coöperatieve telersvereniging Zuidoost-Nederland U.A. is een erkende telersvereniging als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1234/2007 (artikel 122 en verder) en Uitvoeringsverordening (EG) nr. 543/2011, betreffende de gemeenschappelijke ordening van landbouwmarkten (GMO), meer specifiek de sector groenten en fruit. Erkende telersverenigingen kunnen op grond van artikel 69 van de Verordening nr. 543/2011 aanvragen indienen voor de toekenning van GMO-subsidie. Aan de Coöperatieve telersvereniging Zuidoost-Nederland U.A. is bij het besluit van 7 oktober 2011 op basis van de jaardeclaratie 2010 een dergelijke subsidie toegekend ten bedrage van € 9.374.818,94, onder meer voor in het jaar 2010 gemaakte kosten voor afvalverwerking en recycling.
2.
Appellante is een bedrijf dat diverse afvalstoffen sorteert en verwerkt, waaronder agrarisch groenafval. Zij heeft tegen het subsidiebesluit van 7 oktober 2011 bezwaar gemaakt, voor zover het toegekende bedrag betrekking heeft op steun voor afvalverwerking en recycling.
3.
Verweerder heeft het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de GMO-Verordening zich richt op landbouwmarkten en dat de activiteiten van de telersvereniging zijn gericht op gecoördineerde afzet van groente en fruit, terwijl de bedrijfsvoering van appellante is gericht op afvalverwerking. Appellante is dan ook niet werkzaam is in hetzelfde marktsegment als de telersvereniging zodat geen sprake is van concurrenten. Haar belang is daarom niet rechtstreeks bij het subsidiebesluit betrokken.
4.
Het College oordeelt als volgt. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te kunnen worden aangemerkt dient men een voldoende objectief en actueel, eigen persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Niet gebleken is dat appellante door het subsidiebesluit rechtstreeks wordt geraakt. De subsidie houdt in dat de kosten van een door de telersvereniging geselecteerde afvalverwerker voor 50% worden vergoed door middel van de GMO-subsidie. De andere 50% moet worden vergoed door de aangesloten producenten. Het door appellante aangevoerde gevolg van de subsidietoekenning – dat zij in haar concurrentiepositie wordt benadeeld omdat de aangesloten producenten voor de door de telersvereniging geselecteerde afvalverwerker zullen kiezen – volgt uit de keuze van de telersvereniging voor een andere afvalverwerker dan appellante en niet rechtstreeks uit de aan de telersvereniging toegekende subsidie. Niet gebleken is dat de subsidietoekenning directe invloed heeft op het selecteren van de afvalverwerker(s) door de telersvereniging. Dat vervolgens de producenten geneigd zouden zijn tot het kiezen van de door de telersvereniging geselecteerde afvalverwerker
– waartoe appellante dus niet behoort – klinkt niet op voorhand onaannemelijk, maar leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een rechtstreeks bij het subsidiebesluit betrokken belang.
Verweerder heeft het bezwaar van appellante dan ook terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2014.
w.g. M. Munsterman w.g. A.G.J. van Ouwerkerk
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: