“ Op dinsdag 8 februari 2011, omstreeks 13:10 uur, bevonden wij, [naam 8] en [naam 9] ,
ons na hiervoor telefonisch een afspraak gemaakt te hebben, op de [adres 1]
te [plaats 2] . Wij troffen daar de ons bekende en ons in
onze functie kennende [naam 7] , algemeen bedrijfsleider van [naam 4] Beheer B.V.
(…) Nadat ik, (…), betrokkene Heugten, had medegedeeld niet tot antwoorden verplicht
te zijn, verklaarde hij op onze vragen, zakelijk weergegeven het volgende:
(…)U vraagt mij naar de facturen die [naam 2] in [plaats 1] heeft opgemaakt voor mest
rijden naar [plaats 2] . Ik zal daarover eerlijk zijn. (…)
Ik zag de bui al hangen en heb met [naam 2] overlegd en hem erbij geholpen om die facturen te wijzigen. Ik heb hierin het initiatief genomen. Dit om [naam 2] te redden en indirect ook ons zelf. Dit is een fout van mij. (…)”
3.11
Het College overweegt als volgt. Het ontbreken van gegevens van de betreffende vrachten in de aanvoerregistratie van [naam 6] B.V., de vergistingsinstallatie, acht het College op zich zelf niet een voldoende overtuigend argument voor de aanname dat de betrokken vrachten niet aldaar maar bij derden zijn afgeleverd, nu blijkens het afdoeningsrapport de begin- en eindvoorraad dierlijke meststoffen 2009 niet uit de administratie van [naam 4] Beheer B.V. of die van [naam 5] B.V. zijn af te leiden en dus kennelijk niet volledig zijn, zoals blijkt uit de op pagina 6 van het afdoeningsrapport vermelde bevindingen van de controleurs van de AID:
“De begin en eindvoorraad dierlijke meststoffen 2009 van [naam 5] BV zijn niet in
beeld, ook al hebben wij daar herhaaldelijk om verzocht. De begin voorraad achten
wij hoog temeer omdat er gedurende het jaar 2008 gemiddeld ca 7000 vleesvarkens
werden gehouden en uit het digitale dossier blijkt dat er vanaf [naam 5] in 2008
2160 ton drijfmest is afgevoerd. Dit gebeurde in de periode van 8 tot en met 13 mei
2008. Verder had [naam 4] Beheer BV voor 2008 geen gecombineerde opgave gedaan.”
Dat appellante volgens het afdoeningsrapport op een haar tijdens het gehoor getoonde luchtfoto silo’s op het terrein van [naam 6] B.V. zou hebben aangewezen waarin geen mest, maar digestaat wordt opgeslagen, acht het College op zich zelf evenmin een voldoende overtuigend argument. Daartoe is het volgende redengevend. Blijkens het afdoeningsrapport (pagina 14) heeft [naam 7] , in antwoord op de vraag waar in 2009 de aangevoerde mest werd gelost, op het kaartje de stal aangewezen waar dit gebeurt. Voorts heeft hij verklaard dat er in 2009 bij het opstarten van de biovergister daarin wel eens rechtstreeks is gelost, maar nooit in de silo die het dichtst bij de [adres 1] staat. Voorts blijkt uit een, tot de stukken behorend kaartje van het complex dat er drie silo’s zijn gevestigd bij de co-vergister. Dat lijkt de lezing van appellante dus niet uit te sluiten. Niet blijkt dat door de AID met betrekking tot aantal en werking van deze silo’s in de, hier relevante, situatie begin 2009 onderzoek is gedaan. Daarbij komt dat ter zitting door appellante is verklaard dat in 2009 slechts één silo aanwezig was. Nu ook niet blijkt dat appellante ter zake verder is bevraagd blijft er op dit punt teveel onzekerheid bestaan om dit onderdeel van de motivering op zich zelf als voldoende draagkrachtig voor verweerders opvatting aan te merken.
Het achteraf aanpassen van de facturen en de verklaringen van [naam 7] daaromtrent leveren, eveneens op zichzelf bezien, onvoldoende reden op om aan te nemen dat appellante de betreffende vrachten mest niet aldaar, maar elders zou hebben afgeleverd. Het College heeft er bij het vormen van dit oordeel niet aan voorbij gezien dat er in het afdoeningsrapport passages voorkomen die de indruk kunnen wekken dat de facturen zijn aangepast om te verdoezelen dat de betreffende vrachten mest in werkelijkheid niet aldaar maar elders zouden zijn afgeleverd, zoals de reeds aangehaalde passage:
”…Ik zag de bui al hangen en heb met [naam 2] overlegd en hem er bij geholpen om die facturen te wijzigen. Ik heb hierin het initiatief genomen. Dit om [naam 2] te redden en indirect ook onszelf. Dit is een fout van mij.…..”.
Die passage kan, naar het oordeel van het College, evenwel niet los worden gezien van de context waarin die opmerkingen, blijkens het afdoeningsrapport (pagina 14), zijn gemaakt. Voormelde opmerkingen worden direct voorafgegaan door de volgende passage:
” U vraagt mij naar de facturen die [naam 2] in [plaats 1] heeft opgemaakt voor mest rijden naar [plaats 2] . Ik zal daarover eerlijk zijn. Toen U tijdens de controle in juni naar facturen vroeg die niet in de administratie aanwezig waren ben ik daarnaar op zoek gegaan. Ik kon ze niet in de administratie in [plaats 2] vinden en kwam ze wel tegen in [plaats 1] . Waarom die facturen daar lagen weet ik niet. Ik zag dat er op de facturen mest injecteren en mest rijden stond. Ik realiseerde me dat er net als bij de facturen voor [plaats 3] geen vervoersbewijzen voor deze mestafvoer waren opgemaakt. Dit is echter door de toenmalige bedrijfsleiders geregeld en niet door mij.”
Het College is dienaangaande van oordeel dat, indien het om bedrijfsinterne transporten zou gaan – hetgeen volgens appellante zo is –, de afwezigheid van vervoersbewijzen in het licht van de toepasselijke regelgeving op zich zelf verklaarbaar is. In die omstandigheden hoefde er – in de bewoordingen van [naam 7] – in ieder geval ten aanzien van appellante, niets “gered” te worden. Aldus beschouwd gaat er van de door verweerder aangehaalde opmerkingen van [naam 7] weinig overtuigingskracht uit ter ondersteuning van de stelling dat de betreffende vrachten mest in werkelijkheid elders zouden zijn afgeleverd.
Verder blijkt uit het afdoeningsrapport het volgende. Op vragen van de opsporingsambtenaren hoe het transport destijds was georganiseerd, welke afspraken waren gemaakt en om hoeveel mest het zou zijn gegaan bij het vervoer, is [naam 7] , bij gebrek aan wetenschap, het antwoord schuldig gebleven. Hoewel hij in januari 2009 is begonnen bij [naam 4] Beheer B.V. als algemeen bedrijfsleider maakte hij pas vanaf september 2009 – en dus geruime tijd later dan de periode waar het hier om gaat – de afspraken over de aanvoer van mest van derden en van de varkensvleesbedrijven naar de bio-vergister, die in maart 2009 in werking is gegaan, en sloot hij pas vanaf september 2009 de huurovereenkomsten af voor de mestsilo’s. Tot die tijd werd alles geregeld door de plaatselijke bedrijfsleiders, zo heeft [naam 7] verklaard. Deze plaatselijke bedrijfsleiders bepalen – nog steeds volgens [naam 7] – welke mest wordt uitgereden of opgeslagen. Gevraagd tijdens zijn gehoor naar de verschillende opslagen en voorraden in 2009 kon hij daarover geen precieze informatie geven. Zo heeft hij blijkens het afdoeningsrapport (pagina 13), onder meer, verklaard:
“ik heb inderdaad niet direct een overzicht van de verschillende opslagen beschikbaar. U vraagt waar wij die 12000 ton digestaat hebben opgeslagen die bij de AGL voor 2009 is opgegeven. Bij de vergister hebben we 7.200 kuub, naast het bedrijf hier een mestsilo van 1000 kuub (…) Zo rekenend denk ik dat de opgave (…) niet correct is geweest. Jullie maken mij er ook op attent dat de gehaltes in de digestaat en de mest hetzelfde zijn. Dat is zeker niet correct”.
Dit alles brengt het College tot het oordeel dat ook in ander opzicht de door [naam 7] tijdens zijn gehoor verstrekte informatie van geringe waarde is voor het ondersteunen van het door verweerder ingenomen standpunt. Hoewel blijkt dat [naam 7] niet betrokken was bij de afspraken met appellante en kennelijk geen zicht had op de mest die op het bedrijf werd opgeslagen, dan wel de mest die het bedrijf heeft verlaten, zijn de bedrijfsleiders die wel bemoeienis hadden met de mesttransporten niet betrokken bij het onderzoek door de AID.
Het College acht de verschillende onderdelen van de door verweerder aan zijn standpunt ten grondslag gelegde motivering – hiervoor ieder op zich zelf als onvoldoende draagkrachtig aangemerkt – ook in onderling verband bezien te weinig overtuigend om als grondslag te kunnen dienen voor de opvatting van verweerder dat het bij de betreffende mesttransporten niet om bedrijfsinterne mesttransporten maar om vervoer naar derden is gegaan. Dat betekent dat verweerder er niet in is geslaagd het gemotiveerde en ook met enig schriftelijk bewijsmateriaal (de facturen) ondersteunde beroep dat appellante heeft gedaan op de omstandigheid dat het hier interne bedrijfstransporten betrof, te ontkrachten. Dat appellante geen rittenstaten heeft overgelegd baat verweerder niet, omdat dat soort staten doorgaans juist niet zullen worden opgemaakt als het bedrijfsinterne transporten betreft, terwijl appellante het bij haar beroep op de uitzondering op de verantwoordingsplicht niet bij een enkele bewering heeft gelaten.
3.14
De staatssecretaris wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2940,-- op basis van 6 punten - te weten in hoger beroep: hoger beroepschrift (1), verschijnen ter zitting (1), in beroep: beroepschrift (1), verschijnen ter zitting (1) en bezwaar: bezwaarschrift (1) en verschijnen ter hoorzitting (1) - tegen een waarde van € 490,-- per punt, waarbij het gewicht van de zaak op 1 (gemiddeld) is bepaald.