uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 15/696
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2016 op het hoger beroep van:
[naam 1] RA, te [plaats] , appellant
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 7 augustus 2015, welke ingevolge artikel 5, vierde lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountant (Wtra) is voortgevloeid uit de procedure met nummer 14/1769 Wtra PE naar aanleiding van een klacht ingediend door de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (NBA) tegen appellant.
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 7 augustus 2015, met nummer 15/1292 Wtra AK (ECLI:NL:TACAKN:2015:91).
De NBA heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016.
Appellant is niet verschenen. De NBA heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] .
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene staat ingeschreven in het register als openbaar accountant.
1.3
Op 6 februari 2015 in de zaak met nummer 14/1769 heeft de accountantskamer uitspraak gedaan op een klacht op 17 juli 2014 ingediend door de NBA. Deze klacht hield in dat appellant in de driejaarscyclus 2010-2012 minder dan 120 PE-punten heeft behaald of, voor zover appellant wel PE-punten heeft behaald maar niet heeft geregistreerd, dat appellant niet heeft voldaan aan zijn registratieplicht. De accountantskamer heeft de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregelen opgelegd van een waarschuwing en een geldboete van € 900,-. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.4
Op 3 april 2015 heeft de accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging uitgevaardigd in verband met de inmiddels onherroepelijk geworden uitspraak van de accountantskamer van 6 februari 2015. Hierin is opgenomen dat de voorzitter van de NBA zo spoedig mogelijk moet zorgen voor opname van de opgelegde maatregelen van waarschuwing en geldboete in het register als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Wtra, en dat appellant vóór 1 mei 2015 de hem opgelegde boete moet betalen door overmaking van € 900,- op een bankrekening van het Ministerie van Financiën. Bij brief van 20 mei 2015 heeft de accountantskamer aan appellant een herinnering gestuurd om binnen twee weken de geldboete te betalen dan wel aan te tonen dat de boete reeds is betaald. Bij brief van 25 juni 2015 heeft de accountantskamer appellant opgeroepen om te verschijnen op een zitting van de accountantskamer op 24 juli 2015 om te worden gehoord over het alsnog opleggen van een maatregel van (tijdelijke) doorhaling wegens het niet betalen van de geldboete. Hierop heeft appellant bij e-mailberichten van 25 juni 2015 gereageerd. Hierin heeft hij laten weten dat hij voor de betaling van de geldboete een betalingsregeling heeft getroffen en een bewijs daarvan zal overleggen.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.
Het College stelt voorop dat op grond van artikel 47 van de Wtra de tenuitvoerlegging van uitspraken van de accountantskamer geschiedt op last van de voorzitter van de accountantskamer. In het geval van appellant heeft is dat geschied door de uitvaardiging van de last tot tenuitvoerlegging van 3 april 2015. Na het uitblijven van de betaling heeft de accountantskamer appellant bij brief van 20 mei 2015 in de gelegenheid gesteld binnen twee weken de boete alsnog te betalen. Uit de correspondentie tussen de accountantskamer en het ministerie van Financiën blijkt dat betaling binnen die termijn eveneens is uitgebleven.
4. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat de rechtbank Zwolle (het College begrijpt de accountantskamer) de vordering tot het betalen van de boete ter invordering heeft gegeven aan het incassobureau BoitenLuhrs. Op 28 april 2015 heeft appellant een brief van dit kantoor ontvangen, waarbij tot betaling van een openstaand bedrag ter hoogte van € 1.259,14,- is gesommeerd. Omdat appellant dit bedrag niet in één keer kon betalen, is appellant een betalingsregeling overeengekomen van € 200,- per maand. Er is volgens appellant aldus een regeling getroffen die door hem wordt nagekomen.
5. De NBA heeft er in hoger beroep op gewezen dat zij geen enkele rol heeft bij de invordering van boetes die door de accountantskamer worden opgelegd in het kader van tuchtrechtelijke procedures. Volgens de NBA verwart appellant de invordering van de boete met een vordering tot het betalen van de contributie voor het jaar 2014 die de NBA uit handen heeft gegeven aan voornoemd incassobureau. De NBA heeft toegelicht dat in het kader van die vordering met appellant een betalingsregeling is getroffen van € 200,- per maand en dat appellant de vordering inmiddels volledig heeft voldaan. Maar dit alles staat volgens de NBA los van de boete die is opgelegd door de accountantskamer bij de uitspraak van 6 februari 2015.
6. Het College overweegt dat appellant ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de door de accountantskamer opgelegde boete heeft betaald, dan wel dat hij daartoe een betalingsregeling heeft getroffen. Ondanks dat appellant door de accountantskamer per e-mail van 26 juni 2015 daartoe uitdrukkelijk is uitgenodigd, heeft appellant geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat een betalingsregeling is getroffen in verband met de betaling van de door de accountantskamer opgelegde boete. Dergelijke stukken heeft appellant in hoger beroep evenmin overgelegd. Gelet op de toelichting van de NBA moet het ervoor gehouden worden dat de betalingsregeling waar appellant in zijn hogerberoepschrift naar verwijst, is getroffen in verband met de contributie voor het jaar 2014 en dat deze betalingsregeling aldus niet ziet op de betaling van de boete.
7. Nu omstandigheden op grond waarvan het achterwege blijven van betaling van de boete gerechtvaardigd is te achten zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt, heeft de accountantskamer met toepassing van artikel 5, vierde lid, van de Wtra over kunnen gaan tot het opleggen van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van appellant in de registers voor de duur van een maand.
8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.
Beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.S.J. Albers en mr. L.S. Frakes in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2016.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. J.M.T. Plouvier