3.1
De in geding zijnde overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw heeft betrekking op het kalenderjaar 2009. De systematiek van deze artikelen brengt mee dat eerst na afloop van het betrokken kalenderjaar kan worden vastgesteld of er een overtreding is begaan omdat eerst dan beoordeeld kan worden hoeveel mest de landbouwer in dat jaar (totaal) op of in de bodem heeft gebracht. Voor de toepassing van artikel IV, eerste lid, van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Awb; Stb. 2009, 264) dient derhalve ervan te worden uitgegaan dat de gestelde voorliggende overtreding niet voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vierde tranche – 1 juli 2009 – heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat de bij de Vierde tranche ingevoerde titel 5.4 van de Awb inzake de bestuurlijke boete van toepassing is.
3.2
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar ten onrechte een boete is opgelegd, aangezien zij niet op de hoogte was van de aanvoer van twaalf vrachten mest op haar perceel aan de [adres 2] . Appellante meent dat er sprake is geweest van een illegale mestdump, uitgevoerd door [naam 7] . De mest is illegaal gedumpt en spoedig nadien weer verwijderd, waardoor appellante er niets van heeft gemerkt totdat zij het voornemen tot boeteoplegging van de staatssecretaris heeft ontvangen. Appellantes maten zijn niet woonachtig op dit perceel van het mestbassin, maar op een erf elders. Zij hebben geen zicht op het mestbassin en komen bovendien niet dagelijks op het perceel, waardoor de lozingen hen niet zijn opgevallen. Door de verharde grond hebben zij bovendien geen sporen van vrachtwagens kunnen waarnemen. Er valt appellante derhalve geen verwijt te maken. Tot slot stelt appellante dat, indien de overtreding haar toch verweten kan worden, de hoogte van de boete onevenredig is. Hierbij wijst zij op de argumenten die zij eerder in haar hogerberoepschrift heeft genoemd.
3.3
De staatssecretaris heeft in reactie op het hoger beroep van appellante benadrukt dat van een illegale mestdump in het geval van appellante geen sprake kan zijn geweest. Bij dat scenario past niet dat er mest in een bassin wordt gedumpt, om vervolgens weer verwijderd te worden diezelfde dag. De vrachten zijn bovendien overdag gelost, zo blijkt uit de losmeldingen. Appellante heeft voorts geen aangifte gedaan tegen vermeende mestdump. Het is daarnaast ongeloofwaardig dat appellante, als rundveehoudster, mocht zij het aanvoeren van de mest al niet bemerkt hebben, bij het leeghalen van de opslag niet gemerkt zou hebben dat het om andersoortige mest ging. De geur, kleur en samenstelling van varkensmest verschilt van rundveemest. Bovendien is niet geloofwaardig dat appellante de aanvoer van twaalf vrachten overdag niet opgemerkt heeft, noch dat vrachtwagens die ca. 36.000 ton aan vrachten vervoeren geen afdruk hebben achtergelaten op het terrein van appellante.
In de daartoe door appellante genoemde omstandigheden ziet verweerder geen aanleiding voor matiging van de boetes. Het betreft omstandigheden die voor haar rekening en risico komen, omdat het op haar weg ligt om controle en toezicht te houden op haar eigendommen.
4. Het College komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Het College vat het hoger beroep van appellante aldus op, dat zij ontkent het verbod van artikel 7 van de Msw om op haar bedrijf meststoffen in of op de bodem te brengen, overtreden te hebben. Ter zitting is namens appellante verklaard dat haar eerdere stellingname in eerste aanleg ten onrechte de indruk heeft gewekt dat zij heeft toegegeven dat zij de haar aangewreven feiten heeft begaan. In hoger beroep heeft appellante benadrukt dat haar primaire stelling, bij het ontbreken van enige wetenschap van de overtreding, inhoudt dat zij ontkent artikel 7 van de Msw te hebben overtreden. Dit brengt het College ertoe om in de eerste plaats te onderzoeken of appellante het in artikel 7 van de Msw vervatte verbod om op haar bedrijf meststoffen in of op de bodem te brengen heeft overtreden.
4.2
Het College heeft reeds eerder geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van
5 november 2013, AWB 10/799, ECLI:NL:CBB:2013:223) dat uit het systeem van de artikelen 7 en 8 van de Msw alsmede de wetsgeschiedenis blijkt dat het systeem van normstelling, waarin de wetgever bij invoering van de gebruiksnormen heeft voorzien, uitgaat van een algeheel verbod op het op of in de bodem brengen van meststoffen, waaraan de agrariër die meststoffen heeft gebruikt slechts kan ontkomen als aan de voorwaarden voor opheffing van het verbod is voldaan. De materiële bewijslast ten aanzien van de naleving van de gebruiksnormen ligt volgens dit systeem dus primair bij degene die de meststoffen op of in de bodem brengt of laat brengen. Laatstgenoemde zal, om een geslaagd beroep op de opheffing van het verbod in zijn geval (‘strafuitsluitingsgrond’) te kunnen doen, aannemelijk moeten maken dat de gebruiksnormen niet door hem zijn overschreden. De weg waarlangs het aannemelijk maken van naleving van de gebruiksnormen geschiedt, ligt in zoverre vast dat de wet niet alleen regelt aan de hand van welke elementen wordt bepaald hoeveel stikstof of fosfaat op of in de bodem is gebracht, maar bovendien de agrariër de verplichting oplegt om, mede ten behoeve daarvan, bepaalde gegevens over de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf te administreren en over te leggen. Dit neemt niet weg dat de agrariër aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk kan maken dat de gebruiksnormen niet zijn overschreden. Dat degene die in weerwil van het algehele verbod van artikel 7 van de Msw meststoffen op of in landbouwgrond brengt, dient te verantwoorden dat hij de voor het desbetreffende jaar geldende gebruiksnorm(en) niet overschrijdt, laat onverlet dat de staatssecretaris, indien hij ter zake een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan.
4.3.1
De staatssecretaris heeft het bewijs dat de twaalf vrachten mest bij appellante zijn gelost, in aanzienlijke mate gebaseerd op de op grond van GPS-coördinaten vastgestelde en op de overzichtskaarten in de vorm van zes ‘stippen’ weergegeven losmeldingen. Ten aanzien van dit bewijsmiddel stelt het College vast dat twee van de zes ‘stippen’ (stippen 1 en 2) zich bevinden buiten het perceel van appellante aan de [adres 2] , namelijk op een perceel aan de overkant van de openbare weg, dat niet bij de landbouwonderneming van appellante hoort. Voorts bevinden zich drie ‘stippen’ (stippen 3 t/m 5) op de grens tussen het perceel van appellante en de openbare weg. Slechts een ‘stip’ (stip 6) is ‘vol’ gelegen op het perceel van appellante. Het College overweegt dat op basis van de posities van – in ieder geval – de stippen 1 tot en met 5, niet zonder meer kan worden vastgesteld of de daaraan gekoppelde vrachten bij appellante gelost zijn. De losmeldingen bieden immers ruimte voor een alternatieve – door appellante in bezwaar reeds opgeworpen en door de staatssecretaris niet nader onderzochte – mogelijkheid, namelijk dat de aan de losmeldingen gekoppelde vrachten mest bij een ander zijn gelost dan bij appellante. Hierbij is van belang dat appellante heeft gesteld dat [naam 6] in de periode van de leveringen op zijn land tijdelijke mestcontainers had. Naar het oordeel van het College dient de bewijswaarde van de losmeldingen dan ook beoordeeld te worden in het licht van andere, ondersteunende bewijsmiddelen. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbij gegaan. Het College zal daarom overgaan tot een beoordeling van de bewijsmiddelen, bezien in onderlinge samenhang.
4.3.2
In het AID-rapport zijn vervoersbewijzen dierlijke meststoffen opgenomen ter zake van de aflevering van de vrachten mest. Voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt heeft willen stellen dat deze vervoersbewijzen, gelet op de op acht vervoersbewijzen genoemde postcode [… 1] , in de richting van het perceel van appellante als loslocatie wijzen, overweegt het College dat deze niet onomstotelijk te herleiden zijn naar het perceel van appellante, aangezien deze postcode de gehele [adres 2] beslaat. Bovendien is op twee vervoersbewijzen [… 2] als postcode genoemd en vermeldt een ander vervoersbewijs geen (leesbare) postcode. Ook ontbreekt, zoals is geconstateerd in het afdoeningsrapport van 19 januari 2011, het vervoersbewijs nr. [*] . De losmeldingen bezien in samenhang met de vervoersbewijzen tonen derhalve niet aan dat de vrachten mest zijn afgeleverd bij appellante. In zoverre bieden de vervoersbewijzen niet het benodigde steunbewijs.
4.3.3
Voorts heeft de staatssecretaris, zo staat te lezen op p. 3 van het besluit van 30 juli 2013, bewijzen uit de administratie van de vervoerders aan de boete ten grondslag gelegd. In deze planningsoverzichten, opgesteld door de vervoerders zelf, staat telkens een bassin als loslocatie aangegeven. Volgens de staatssecretaris kan hier alleen het mestbassin van appellante mee bedoeld zijn. Te dien aanzien stelt het College vast dat het planningsoverzicht van [naam 4] in de vermeldingen van de loslocatie niet eenduidig is: tweemaal wordt alleen een bassin als loslocatie genoemd, terwijl daar zesmaal ook een naam aan verbonden wordt, te weten die van [naam 6] . Het planningsoverzicht van [naam 5] B.V. vermeldt alleen een bassin als loslocatie. Tegelijkertijd staat vast dat appellante reeds in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht dat in de periode van de afleveringen van de mest op andere percelen in de nabije omgeving van haar mestbassin tijdelijke mestcontainers stonden, waarvan er enkele zouden hebben gestaan op het land van [naam 6] . Niet in geschil is dat de staatssecretaris deze stelling nimmer bij zijn onderzoek betrokken heeft. De posities van de losmeldingen bezien in samenhang met hetgeen volgt uit de planningsoverzichten, brengen het College ertoe het hiervoor in 4.3.1 reeds vermelde onderscheid te maken tussen de stippen 1 tot en met 5 enerzijds en stip 6 anderzijds bij de beoordeling van de vraag of appellante artikel 7 van de Msw heeft overtreden.
4.3.4
Gelet op de beoordeling in 4.3.2 en 4.3.3 van de daar besproken bewijsmiddelen, is het College van oordeel dat aan de stippen 1 tot en met 5, gegeven hun in 4.3.1 omschreven ligging, niet een dermate sterke bewijskracht kan worden toegekend dat op grond van deze losmeldingen – in weerwil van de door verweerder niet onderzochte stelling van appellante dat [naam 6] in de periode van de leveringen tijdelijke mestcontainers op zijn land had en de mest mogelijk bij een ander is gelost – kan en moet worden vastgesteld dat de desbetreffende vrachten mest zijn gelost op het perceel van appellante aan de [adres 2] te [plaats] . Dit betekent dat de staatssecretaris niet heeft bewezen dat deze vrachten mest zijn gelost op het perceel van appellante aan de [adres 2] te [plaats] .
Met betrekking tot deze vrachten varkensmest volgt het College de rechtbank daarom niet in haar oordeel dat appellante artikel 7 van de Msw heeft overtreden. Het hoger beroep van appellante slaagt in zoverre.
4.3.5
Ten aanzien van de aan stip 6 gekoppelde vracht(en) mest is het College evenwel van oordeel dat de staatssecretaris bewezen heeft dat deze bij appellante zijn afgeleverd. Deze stip bevindt zich immers ‘vol’ op het perceel van appellante. Het College ziet onvoldoende grond voor de conclusie dat de met deze stip verband houdende losmelding voldoende ruimte laat voor de mogelijkheid dat de hieraan gekoppelde vracht(en) mest zijn gelost bij een ander, zoals appellant heeft gesteld in verband met zijn bewering dat [naam 6] in de periode van de leveringen tijdelijke mestcontainers op zijn land had. Het College acht hierbij van belang dat er volgens de administratie van de vervoerders mest is gelost in een bassin. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiermee een ander bassin dan dat van haarzelf bedoeld kan zijn, waarbij ook niet kan worden voorbij gegaan aan het feit dat tijdelijke mestcontainers een wezenlijk ander voorkomen hebben dan een mestbassin. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de aan stip 6 gekoppelde vracht(en) mest op enig moment van haar bedrijf zijn afgevoerd. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris appellante terecht een boete opgelegd voor het in of op de grond brengen van de aan stip 6 gekoppelde vracht(en) mest.
4.3.6
Gelet op overweging 4.3.4 van deze uitspraak was de staatssecretaris ten aanzien van de aan de stippen 1 tot en met 5 gekoppelde vrachten mest niet bevoegd een boete ter zake van overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw op te leggen. De opgelegde boete is derhalve in ieder geval niet juist berekend. Op basis van de door de staatssecretaris overgelegde gegevens is het voor het College niet inzichtelijk geworden hoeveel vracht(en) stip 6 omvat. Het College ziet daarom aanleiding om, voor het geval dat bij het buiten beschouwing laten van de aan de stippen 1 tot en met 5 gekoppelde vrachten nog steeds sprake is van overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw, de staatssecretaris op te dragen dit gebrek te herstellen door een nieuwe boeteberekening te maken ten aanzien van de aan stip 6 gekoppelde vracht(en) mest en op basis hiervan een nieuw besluit te nemen binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
5. In de einduitspraak zal het College – voor zover tegen die tijd nog van belang – een beslissing nemen over de gronden van appellante dat haar geen verwijt van de overtreding te maken valt als bedoeld in artikel 5:41 van de Awb en, voor zover dit wel het geval is, dat de boete onevenredig hoog is. Tevens zal het College een beslissing geven over de proceskosten en het griffierecht.