Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:CBB:2017:19

College van Beroep voor het bedrijfsleven
18-01-2017
01-02-2017
15/359
Bestuursrecht
Hoger beroep

Accountantstuchtrecht. Klacht n.a.v. rapport van bevindingen opgesteld ter uitvoering van de opdracht van de kandidaat-koper van een pand om een toekomstparagraaf op te stellen m.b.t. de toekomstige exploitatie van het pand door de huurder, tevens cliënt van de accountants. Geen toestemming van de huurder om financiële gegevens aan derden te verstrekken. Verzuim te horen en zonder deugdelijke grondslag uitspraken doen. Hoger beroep gegrond. Maatregel tijdelijke doorhaling drie maanden.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 15/359

20150


Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2017 op het hoger beroep van:

[naam 1] RA ( [naam 1] ), te [plaats 1] , en [naam 2] AA ( [naam 2] ), te [plaats 2] , appellanten (gemachtigde: mr. N.E.N. de Louwere),


tegen de uitspraak van de accountantskamer van 30 maart 2015, gegeven op een klacht, op
17 oktober 2014 tegen appellanten ingediend door

[naam 3] B.V. ( [naam 3] )

(gemachtigde: mr. E.F. Renes).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 30 maart 2015, met nummers 14/2645 en 14/2646 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:47)

[naam 3] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016.

Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, alsmede [naam 4] . [naam 3] heeft zich door haar gemachtigde laten vertegenwoordigen. Van de zijde van [naam 3] zijn voorts verschenen [naam 5] RA en [naam 6] .

Grondslag van het geschil

1.1

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.

1.2

Appellanten zijn als openbaar accountant verbonden aan accountantskantoor [naam 7] ( [naam 8] ). [naam 1] is werkzaam op de vestiging te [plaats 1] en [naam 2] is directeur van de vestiging te [plaats 2] .

[naam 8] heeft als cliënte [naam 9] B.V., waarvan [naam 10] ( [naam 10] ) de bestuurder is. Voor [naam 9] B.V. verricht [naam 8] administratieve diensten waaronder de samenstelling van de jaarrekening. [naam 9] B.V. – een dochtervennootschap van [naam 11] B.V. – exploiteert sinds medio 2012 een particuliere woonzorginstelling. Daartoe huurt zij de onroerende zaak ‘Villa [naam 9] ’ te [plaats 3] van Exploitatiemaatschappij Villa [naam 9] B.V., een dochtervennootschap van [naam 12] B.V. Bestuurder van deze vennootschap is [naam 13] ( [naam 13] ).

[naam 3] behoort tot een groep vennootschappen, waarvan [naam 6] ( [naam 6] ) één van de partners is, die diverse financiële diensten verleent. Een daarvan is het voor vermogende relaties creëren van investeringsmogelijkheden. In de loop van 2013 is [naam 3] geïnteresseerd geraakt in de overname van het pand Villa [naam 9] .

Bij brief van 17 januari 2014 bevestigde [naam 8] aan [naam 3] de opdracht “specifiek overeengekomen werkzaamheden inzake “Expl. Mij. Villa [naam 9] B.V.” te [plaats 3] ”. Deze brief vermeldt onder andere volgende:

“ U bent voornemens om de onroerende zaak (…) te [plaats 3] , welke door [naam 12] B.V. verhuurd wordt, te kopen. U heeft ons gevraagd een toekomstparagraaf met betrekking tot de huurder [naam 9] B.V. van de onroerende zaak, op te stellen. Hiervoor is er reeds meerdere malen contact geweest tussen u, de heer [naam 5] en de heer [naam 2] (dan wel de heer [naam 4] ).
(…)
Wij zijn met u de volgende werkzaamheden overeengekomen te verrichten:
Wij zullen een toekomstparagraaf opstellen met betrekking tot de exploitatie van [naam 9] B.V., deze vennootschap is thans de huurder van het onroerend goed (…) te [plaats 3] .”

[naam 5] RA ( [naam 5] ) is (financieel) adviseur van [naam 3] . [naam 4] ( [naam 4] ) is belastingadviseur bij [naam 8] .

Een gelijkluidende opdracht was op 17 juni 2013 door [naam 2] bevestigd aan [naam 12] B.V., maar is niet uitgevoerd.

Op 31 januari 2014 bracht [naam 1] een rapport uit, getiteld “Rapport van feitelijke bevindingen inzake de exploitatie van [naam 9] B.V.” (rapport). Aan het rapport is een bijlage gehecht, getiteld “Prognose 2014 [naam 9] B.V. (15 zorgstudio’s)”, die bestaat uit twee kolommen, respectievelijk ‘Begroting [naam 7] 95%’ en ‘Begroting directie 100%’. Het percentage drukt de bezetting van de zorgstudio’s in 2014 uit. Het rapport is door [naam 2] gereviewd.

Laatstgenoemde kolom ‘Begroting directie 100%’ is ontleend aan een door [naam 10] opgestelde exploitatieprognose voor 2014 die [naam 9] B.V. op 26 januari 2014 aan [naam 8] , althans [naam 2] heeft toegezonden.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1

De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in dat appellanten volgens [naam 3] hebben gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels, in welk verband hun wordt verweten dat zij de fundamentele beginselen van professionaliteit, integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, en vertrouwelijkheid hebben geschonden. Naar de mening van [naam 3] hadden appellanten het rapport van 31 januari 2014 nooit, althans nooit in deze vorm en met deze inhoud, mogen uitbrengen.

2.2

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht (grotendeels) gegrond verklaard. Samengevat heeft de accountantskamer geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld of appellanten bedreigingen voor de naleving van de fundamentele beginselen van vertrouwelijkheid en van objectiviteit door belangenverstrengeling dan wel belangentegenstellingen hebben gesignaleerd en hebben besproken, welke waarborgen zij hebben getroffen en welke conclusies zij daaruit hebben getrokken. Door de opdracht te aanvaarden zonder volledig transparant te zijn tegenover [naam 9] B.V. hebben appellanten onvoldoende de in de betrokken situatie te betrachten distantie in acht genomen. Verder mocht van appellanten worden gevergd dat zij zich de vraag hadden gesteld of op de opdracht niet mede de NBA-handreiking 1112 Persoonsgerichte onderzoeken (Praktijkhandreiking 1112) van toepassing was omdat de opdracht als een dergelijk onderzoek kwalificeert. Naar het oordeel van de accountantskamer is de professionele oordeelsvorming van appellanten daadwerkelijk aangetast nu zij de opdracht hebben uitgevoerd zonder [naam 9] B.V. daarin op enig moment te betrekken. Van appellanten had mogen worden verwacht dat zij expliciet toestemming aan [naam 9] B.V. hadden gevraagd om de door haar in het kader van een andere opdracht verstrekte gegevens bij de uitvoering van de opdracht te gebruiken. [naam 9] B.V. had ook gelegenheid behoren te krijgen op het concept-rapport te reageren. Appellanten hebben daardoor de fundamentele beginselen van objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden en het accountantsberoep in diskrediet gebracht, wat een overtreding oplevert van het fundamentele beginsel van professionaliteit. Zonder toestemming van [naam 9] B.V. hadden appellanten haar gegevens die in het rapport zijn verwerkt ook niet aan derden ter beschikking mogen stellen en daarmee hebben zij hun verplichting tot geheimhouding geschonden. De wijze waarop appellanten hebben gerapporteerd, namelijk door over een prognose te rapporteren in de vorm van een feitelijke bevinding en te vermelden dat deze is onderzocht en getoetst, is door de accountantskamer beoordeeld als strijdig met de verplichting vakbekwaam en zorgvuldig te handelen. Het rapport met de bijgevoegde cijferopstelling wekt de indruk dat een bezetting van 95% in ieder geval als reëel moet worden verondersteld doch hiervoor kan volgens de accountantskamer geen deugdelijke grondslag worden vastgesteld. De motivering die de accountantskamer voor haar oordeel heeft gegeven zal het College voor zover nodig hierna bespreken in het kader van de door appellanten aangevoerde grieven. De accountantskamer heeft aan zowel [naam 1] als [naam 2] de maatregel opgelegd van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register voor de duur van één maand.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Appellanten stellen, samengevat, dat zij de procedure tot acceptatie van de opdracht op juiste wijze hebben uitgevoerd. Zij zijn ervan uitgegaan, en mochten ervan uitgaan, dat geen sprake was van een persoonsgericht onderzoek als bedoeld in Praktijkhandreiking 1112, omdat hun onderzoek een toekomstparagraaf betrof en zij niet hebben beoordeeld wat zich in het verleden heeft voorgedaan. Bovendien is de handreiking geen reglementering waar hun handelen aan getoetst kan worden. De keuze om de opdracht uit te voeren als een opdracht als bedoeld in NVCOS 4400, Overeengekomen specifieke werkzaamheden (NVCOS 4400) hebben zij weloverwogen gemaakt. Zij hebben dit ook met [naam 3] en haar adviseur [naam 5] afgestemd. Verder zijn appellanten ervan uitgegaan dat [naam 10] instemde met het gebruik van de prognoses. Appellanten beseffen dat het aan de vastlegging hiervan ontbroken heeft en dat zij op grond daarvan de schijn tegen hebben, maar zien in een e-mail van 30 januari 2014 van [naam 13] (verkoper) aan [naam 10] voldoende steun voor hun opvatting dat [naam 10] daar mondeling mee heeft ingestemd. Appellanten stellen dat zij nooit hebben kunnen vermoeden dat [naam 3] haar beslissing tot koop uitsluitend en alleen op de door hen opgestelde toekomstparagraaf zou baseren. Daarmee hebben zij onder andere geen rekening hoeven houden gezien het feit dat [naam 3] de expertise van [naam 5] had ingehuurd. Appellanten gingen ervan uit dat hun rapport onderdeel zou zijn van een veel omvattender due diligence onderzoek. Ook stellen appellanten dat zij nooit onduidelijkheid hebben laten bestaan over de vraag voor wie zij werkzaam waren en hoe de opdracht luidde. Ten tijde van de uitvoering van de werkzaamheden waren zij in ieder geval geen opdrachtnemer meer van [naam 12] B.V. De financiële verplichting die laatstgenoemde nog aan (het kantoor van) appellanten had was voorts niet van dien aard dat daarmee de objectiviteit in gevaar zou kunnen komen. Appellanten bestrijden dat zij van [naam 10] de opdracht hebben gekregen de door haar gemaakte prognose terug te rekenen naar 80%. Uit hun dossiers blijkt daar niets van. Appellanten hebben altijd gemeend, en menen nog steeds, dat [naam 10] van de voorgenomen verkoop op de hoogte was. Dat is deels mondeling gecommuniceerd, maar blijkt ook uit een aantal stukken. Ten slotte staat volgens appellanten nog niet vast dat [naam 3] een concreet nadeel lijdt. Die vraag kan pas over meerdere jaren worden beantwoord. Appellanten zijn van mening dat de gekozen handelwijze wellicht niet de schoonheidsprijs verdient, maar dat de verwijten die hun onder de gegeven omstandigheden gemaakt kunnen worden niet van dien aard zijn dat de door de accountantskamer opgelegde maatregel in stand kan blijven.

4. Voor zover appellanten zich hebben beklaagd over de ruime formulering van de klacht in de bestreden uitspraak, overweegt het College dat het feit dat de accountantskamer de gronden die [naam 3] ter onderbouwing van haar klacht heeft aangedragen niet in de samenvatting van de klacht heeft opgenomen, niet betekent dat de klacht, zoals appellanten lijken te menen, onvoldoende specifiek was. In het klaagschrift heeft [naam 3] de over het handelen en/of nalaten van appellanten gerezen bezwaren aan de hand van de in de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) neergelegde fundamentele beginselen gekwalificeerd en, mede in het licht van de in NVCOS 4400 beschreven standaarden, punt voor punt uitvoerig toegelicht. Van een algemene verwijzing naar de fundamentele beginselen zonder daarbij feiten en omstandigheden aan te voeren, zoals appellanten stellen, is dan ook geen sprake geweest. Blijkens hun reactie op het klaagschrift was voor appellanten duidelijk tegen welke verwijten zij zich dienden te verweren.

5. Ten aanzien van de grief van appellanten dat de accountantskamer van onjuiste of onvolledige feiten is uitgegaan, overweegt het College dat voor zover zou blijken dat een onjuiste of ontoereikende vaststelling van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht door de accountantskamer, dit aan de orde zal komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van de bestreden uitspraak.

6. Voor zover appellanten hebben gesteld dat zij een correcte opdrachtacceptatie hebben uitgevoerd, constateert het College dat appellanten met deze opdracht in de situatie kwamen te verkeren dat zij met alle betrokken partijen – kandidaat-koper, verkoper-verhuurder en huurder – relaties hadden. Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat appellanten de in deze situatie te betrachten distantie onvoldoende in acht hebben genomen. Het feit dat ten tijde van de uitvoering van de werkzaamheden geen opdracht meer voor [naam 12] B.V. werd uitgevoerd, betekent niet dat die relatie in het kader van de professionele oordeelsvorming geen rol meer kan spelen. Onbestreden is immers dat appellanten, althans [naam 8] , [naam 12] B.V. nog recentelijk in het verkoopproces hadden bijgestaan. Met de stelling dat de resterende financiële verplichting van [naam 12] B.V. jegens het kantoor van appellanten zodanig gering was dat daarmee de objectiviteit niet in gevaar zou kunnen komen, gaan appellanten eraan voorbij dat hun wordt verweten dat bij gebrek aan enige vastlegging niet is gebleken dat zij zich zelfs maar de vraag hebben gesteld of de recente relatie met de verkoper (alsook de relatie met de huurder) bij de aanvaarding van de opdracht een bedreiging voor de naleving van de fundamentele beginselen zou kunnen opleveren, laat staan hoe het antwoord daarop luidde. Appellanten stellen de procedure van opdrachtaanvaarding op juiste wijze te hebben doorlopen, maar enige vastlegging waaruit dit zou kunnen blijken hebben zij niet overgelegd. In zoverre faalt het hoger beroep.

7. Wat betreft de stelling van appellanten dat zij ervan mochten uitgaan dat geen sprake was van een persoonsgericht onderzoek en dat zij weloverwogen ervoor hebben gekozen de opdracht uit te voeren als een opdracht als bedoeld in NVCOS 4400, overweegt het College dat duidelijk is dat [naam 3] zich aan de hand van de bevindingen van appellanten een oordeel wilde (kunnen) vormen over de vraag of en in hoeverre [naam 9] B.V. de komende tijd in staat zou zijn aan haar huurverplichtingen te voldoen. Het onderzoek van appellanten betrof met andere woorden het (redelijkerwijs te verwachten) toekomstig functioneren van de onderneming [naam 9] B.V. als goed huurder. Van een persoonsgericht onderzoek, in de zin dat (de uitkomst van) het onderzoek naar het functioneren van [naam 9] B.V. haar positie en functioneren zou raken, was in zoverre geen sprake. Niet is echter gebleken dat de accountantskamer van een onjuist toetsingskader is uitgegaan nu zij het handelen en nalaten van appellanten heeft getoetst aan de fundamentele beginselen zoals opgenomen in de VGBA. In zoverre faalt het hoger beroep.

8. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de directie van [naam 9] B.V. had ingestemd met het gebruik van de op haar onderneming betrekking hebbende financiële gegevens, waaronder de door haar opgestelde exploitatieprognose 2014 van Villa [naam 9] , ten behoeve van de door een derde-partij – [naam 3] – verstrekte opdracht. Uit e-mailberichten die [naam 8] en [naam 3] hebben gewisseld, blijkt dat de stand van zaken begin januari 2014 nog steeds was dat de directie van [naam 9] B.V. niet wilde instemmen met het aan derden verstrekken van financiële gegevens. Niet gebleken is dat nadien alsnog uitdrukkelijk toestemming is gegeven. De stelling dat [naam 9] B.V. impliciet met het gebruik van het document voor het rapport zou hebben ingestemd, mist relevantie, aangezien een impliciete toestemming, waarvan overigens niet is gebleken, in deze situatie niet volstaat. Anders dan appellanten menen, valt een en ander ook niet uit het in hoger beroep overgelegde e-mailbericht van 30 januari 2014 van [naam 13] aan [naam 10] op te maken. Naar het oordeel van het College treft appellanten het verwijt dat zij gebruik hebben gemaakt van de financiële gegevens van [naam 9] B.V. zonder haar instemming met het gebruik daarvan voor het rapport te hebben gevraagd en verkregen, zonder die instemming formeel aan haar te bevestigen en zonder dit alles vast te leggen in het dossier. Dat [naam 10] wel degelijk van de voorgenomen verkoop van Villa [naam 9] op de hoogte zou zijn geweest, doet hier niet aan af. In zoverre faalt het hoger beroep.

9. Voor zover het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer over het rapport zelf oordeelt het College als volgt.

9.1

Het College stelt vast dat appellanten de opdracht hadden om, gezien het voornemen van [naam 3] om, kort gezegd, Villa [naam 9] van [naam 12] B.V. te kopen, een toekomstparagraaf op te stellen met betrekking tot de exploitatie van [naam 9] B.V., zijnde de huurder van die onroerende zaak. In het door hen uitgebrachte rapport van feitelijke bevindingen hebben appellanten beschreven welke specifieke werkzaamheden zij ter uitvoering van deze opdracht hebben verricht. De werkzaamheden hebben volgens het rapport bestaan uit het onderzoeken van de door de directie van [naam 9] B.V. ( [naam 10] ) gehanteerde uitgangspunten. Appellanten hebben vermeld dat zij deze uitgangspunten hebben onderzocht “aan de hand van het door de directie van [naam 9] B.V. opgestelde exploitatieoverzicht over het volledige boekjaar 2014 (100% bezetting)”, “door middel van het inwinnen van inlichtingen bij de directie van [naam 9] B.V.” en “aan de hand van de cijfers van andere draaiende particuliere woonzorgvoorzieningen”. Voorts hebben zij vermeld dat zij de aannames van de directie hebben getoetst aan de door hen opgestelde voorlopige cijfers 2013 van [naam 9] B.V. Na het geven van een opsomming van een vijftal veronderstellingen in het door de directie van [naam 9] B.V. opgestelde exploitatieoverzicht en daar kanttekeningen bij te plaatsen, hebben appellanten gesteld dat zij van oordeel zijn dat “het exploitatieoverzicht verder op een juiste wijze op basis van de veronderstellingen [is] opgesteld en toegelicht in overeenstemming met Titel 9 Boek 2 BW”. Daar hebben zij bij aangetekend dat “[d]e werkelijke uitkomsten waarschijnlijk [zullen] afwijken van het exploitatieoverzicht, aangezien de veronderstelde gebeurtenissen zich veelal niet op gelijke wijze zullen voordoen als hier is aangenomen. De hieruit voortvloeiende afwijkingen kunnen van materieel belang zijn.”

9.2

Voor zover appellanten als het gaat om de keuze voor een opdracht als bedoeld in NVCOS 4400 zich hebben beroepen op de betrokkenheid daarbij van de adviseur van [naam 3] overweegt het College dat dit er niet aan afdoet dat uiteindelijk appellanten degenen zijn die over de juiste naleving van een standaard verantwoording dienen af te leggen. Dat de in dit verband door appellanten gemaakte keuze op degelijke overwegingen berust, is niet aannemelijk geworden, aangezien enige vastlegging van die overwegingen ontbreekt.

Welke standaard of richtlijn ook op de door appellanten aanvaarde opdracht van toepassing was, appellanten dienden hoe dan ook te voldoen aan de regelgeving zoals opgenomen in de VGBA die eisen stelt aan de accountant ten aanzien van professionaliteit, integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid . Naar het oordeel van het College moet appellanten ernstig worden aangerekend dat zij bij de uitvoering van hun opdracht het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de VGBA niet in acht hebben genomen doordat zij hun rapport hebben uitgebracht zonder de directie van [naam 9] B.V. te horen. Alleen al vanwege het feit dat appellanten een door [naam 10] opgestelde exploitatieprognose over het jaar 2014 aan de basis hebben gelegd van hun onderzoek, terwijl zij die prognose niet ten behoeve van de opdracht van [naam 3] maar in het kader van de voorgenomen verkoop van [naam 9] B.V. aan een derde hadden verkregen en uit het e-mailbericht van 26 januari 2014 waarbij [naam 10] die prognose aan [naam 2] had opgestuurd niet duidelijk was of [naam 10] , anders dan voordien, alsnog instemde met het aan derden verstrekken van financiële gegevens, hadden appellanten met de directie van [naam 9] B.V. in contact moeten treden. Bovendien bestond er onvoldoende duidelijkheid over de status en betekenis van de door [naam 10] op klad gestelde prognosecijfers, zodat appellanten haar ook daarover hadden moeten bevragen. Daartoe bestond des te meer aanleiding, nu de bevindingen van appellanten in belangrijke mate op dit document waren gebaseerd en zij op grond van hun kennis van de prestaties van de onderneming en hun branchekennis, waarop zij zich ook in hoger beroep laten voorstaan, wisten of konden weten dat een bezetting van 100% in 2014 niet meteen in de lijn der verwachtingen lag.

9.3

Het College is van oordeel dat appellanten, bij gebrek aan instemming van de directie van [naam 9] B.V. met het gebruik van haar financiële gegevens voor het in opdracht van een derde-partij opstellen van een rapport van feitelijke bevindingen over haar toekomstige financiële gegoedheid, zoals de accountantskamer ook terecht heeft overwogen, eigenlijk niet op zinvolle wijze aan de opdracht van [naam 3] uitvoering konden geven. Appellanten hadden het rapport van 31 januari 2014 inderdaad niet, althans in ieder geval niet in deze vorm en met deze inhoud, mogen uitbrengen.

9.4

Die conclusie wordt niet anders indien ervan zou worden uitgegaan dat appellanten bedoelde financiële gegevens wél voor hun opdracht mochten gebruiken. Appellanten hebben op veronderstellingen gebaseerde exploitatieprognoses als feitelijke bevindingen gepresenteerd. Meer bepaald hebben zij in een rapport van feitelijke bevindingen de van de directie van [naam 9] B.V. afkomstige exploitatieprognose 2014, met een zelf berekende bijstelling van 5%, gepresenteerd als een op juiste wijze opgesteld en getoetst exploitatieoverzicht, daarmee de indruk wekkend – en door de gebruikte bewoordingen die indruk versterkend – dat redelijkerwijs te verwachten valt dat in 2014 de bezetting van [naam 9] B.V. 95-100% zal bedragen. Dit terwijl appellanten, naar zij in eerste aanleg hebben toegegeven, ten onrechte in het rapport hebben vermeld dat [naam 9] B.V. per 1 januari 2014 een bezetting van 100% had, niet duidelijk is geworden wat de in het rapport vermelde verificatiewerkzaamheden inhielden en of ze zijn uitgevoerd, zij voor de bijstelling van 5% geen onderbouwing hebben kunnen geven en zij op grond van hun kennis van de onderneming van hun cliënte [naam 9] B.V. en hun expertise wisten of konden weten dat de exploitatie van [naam 9] B.V. sinds de oprichting medio 2012 geen aanleiding gaf een te verwachten bezetting in 2014 van 95 tot 100% als reëel aan te merken. Gelet op dit laatste doet niet ter zake of [naam 10] al dan niet heeft gevraagd om de prognose naar 80% om te rekenen.

9.5

Voor zover appellanten hebben gesteld dat zij niet konden vermoeden dat [naam 3] haar beslissing tot koop van het pand uitsluitend op hun rapport zou baseren en dat zij in de veronderstelling verkeerden dat hun rapport onderdeel zou zijn van een veel omvattender due diligence onderzoek, overweegt dat het College dat, daargelaten dat door [naam 3] niet is gesteld, en ook niet aannemelijk is, dat zij haar beslissing om het pand te kopen uitsluitend op het rapport heeft gebaseerd, uit de opdrachtbevestiging blijkt dat voor appellanten duidelijk was dat [naam 3] belangstelling had Villa [naam 9] te kopen en dat [naam 3] ten behoeve van de door haar te maken afweging wilde weten of de huurder financieel in staat was aan haar verplichtingen te voldoen. Appellanten wisten derhalve dat de uitkomst van hun werkzaamheden in die afweging van betekenis zou zijn.

9.6.

Ook in zoverre faalt het hoger beroep.

10.1

De accountantskamer heeft passend en geboden geacht aan zowel [naam 1] als [naam 2] de maatregel op te leggen van tijdelijke doorhaling voor de duur van één maand.

Daarbij heeft zij er mede op gelet dat appellanten kennelijk geen enkel besef hebben gehad van de bedreigingen voor het zich houden aan de fundamentele beginselen, die waren verbonden aan het aanvaarden en uitvoeren van een opdracht voor de ene opdrachtgever over (de informatie van) de andere opdrachtgever. Voorts is in aanmerking genomen dat zowel aan de totstandkoming als aan de inhoud van het door en onder de verantwoordelijkheid van appellanten uitgebrachte rapport diverse ernstige gebreken kleven, waardoor zij in strijd hebben gehandeld met vier van de vijf voor hen geldende fundamentele beginselen. Ook heeft meegewogen dat appellanten er geen, althans nauwelijks, blijk van hebben gegeven de onjuistheid en onzorgvuldigheid van hun handelwijze in te zien, terwijl voorts in het kader van deze tuchtprocedure voldoende aannemelijk is geworden dat [naam 3] door die handelwijze is benadeeld. Anderzijds is meegewogen dat appellanten niet eerder tuchtrechtelijk zijn veroordeeld.

10.2

Voor zover appellanten hebben gesteld dat nog niet vaststaat dat [naam 3] een concreet nadeel lijdt, overweegt het College dat zo dit al juist zou zijn, die omstandigheid niet afdoet aan de ernst en mate van verwijtbaarheid van de door de accountantskamer vastgestelde, en in hoger beroep bevestigde, schendingen door appellanten van de fundamentele beginselen. In het bijzonder dient het verzuim [naam 9] B.V. toestemming te vragen voor het gebruik van haar gegevens en zonder haar medeweten over haar te rapporteren en het zonder deugdelijke grondslag doen van uitspraken appellanten ernstig te worden aangerekend.

10.3

Met de opmerking van appellanten dat hun werk niet de schoonheidsprijs verdient, bevestigen appellanten dat zij nog steeds niet beseffen hoezeer zij zich in strijd met de gedrags- en beroepsregels hebben gedragen.

10.4

Naar het oordeel van het College vormt de door de accountantskamer opgelegde maatregel geen passend antwoord op de vastgestelde tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen van appellanten. Het College acht passend en geboden aan zowel [naam 1] als [naam 2] de maatregel op te leggen van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register voor de duur van drie maanden.

11. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer dient, voor zover het de aan appellanten opgelegde maatregel betreft, te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en aan appellanten elk de maatregel opleggen van tijdelijke doorhaling van de inschrijving voor de duur van drie maanden.

12. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:

- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover het de aan appellanten opgelegde
maatregel betreft;

- legt aan zowel [naam 1] als [naam 2] de maatregel op van tijdelijke doorhaling van de
inschrijving van de accountant in het register voor de duur van drie maanden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. S.C. Stuldreher en
mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2017.

w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.