uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 december 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats 1] , verzoekster
(gemachtigde: mr. G.A. van der Veen),
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Kersemakers).
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd op grond van artikel 43 en 86 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb), artikel 17, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en gebruiken van biociden (Verordening 528/2012) en artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 26 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] , eigenaar van verzoekster, [naam 4] , CEO [naam 5] , en [naam 7] , advocaat van [naam 5] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 6] .
Overwegingen
1.1
Op grond van artikel 8:81 van de Awb, in samenhang met artikel 8:108 Awb, kan, indien bij het College (hoger) beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2
Hoewel uit de financiële onderbouwing niet zonder meer is af te leiden dat de onderneming van verzoekster door de aan haar opgelegde last onder dwangsom in haar bestaan wordt bedreigd, gaat de voorzieningenrechter er van uit dat de onderneming van verzoekster zozeer gebukt gaat onder de gevolgen van de opgelegde last onder dwangsom dat spoedeisendheid in voldoende mate aannemelijk is.
2.1
Verzoekster biedt een probiotisch product aan, dat met een vernevelingsapparaat wordt verspreid in ruimten, waardoor een laag goede bacteriën (probiotica) geplaatst wordt op de oppervlakken van die ruimten (het product). Volgens verzoekster produceren de probiotica enzymen die organische vervuiling verteren en daardoor de oppervlakte zuiver houden, waardoor er geen biotoop kan ontstaan waarop micro-organismen kunnen gedijen.
2.2
Verweerder heeft het product aangemerkt als een biocide in de zin van artikel 3, eerste lid, onder a, van Verordening 528/2012. Voor dit product is door het College van gewasbescherming en biociden (Ctgb) geen toelating verleend. Omdat het zonder toelating op de markt aanbieden en gebruiken van een biocide verboden is (op grond van artikel 43, eerste lid, van de Wgb en artikel 17, eerste lid, van de Verordening 528/2012), heeft verweerder om de overtreding te beëindigen en om herhaling te voorkomen aan verzoekster met ingang van 14 januari 2017 een last onder dwangsom opgelegd van € 1.000 per week tot een maximum van € 25.000.
3. Verzoekster voert aan dat ten onrechte een overtreding is vastgesteld en een last onder dwangsom is opgelegd, omdat het product geen biocide is, maar bedoeld is om het oppervlak zuiver te houden en niet om aanwezige organismen te doden. Verzoekster stelt dat het product geen werkzame stof bevat als bedoeld in Verordening 528/2012 en geen biocidale werking heeft. Zij stelt dat zij nergens heeft geclaimd dat het middel schimmels of organismen doodt of afremt en dat verzoekster niet aansprakelijk is voor klanten die dat wel vermelden. Verder stelt verzoekster zich op het standpunt dat het product vergelijkbaar is met een ander product van haar, een probiotisch middel dat wordt toegepast op auto-airco’s, dat dezelfde werking heeft en waarover het Ctgb in 2014 in een brief heeft verklaard dat het geen biocide is. Voorts stelt verzoekster dat het product niet gevaarlijk is en dat de opgelegde last onder dwangsom niet proportioneel is.
4.1
Het geschil draait om de vraag of het product een biocide is of niet. Volgens artikel 3, eerste lid, onder a, van Verordening 528/2012 zijn, voor zover hier van belang, biociden alle stoffen of mengsels die, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd, uit een of meer werkzame stoffen bestaan dan wel die stoffen bevatten of genereren, met als doel een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze te bestrijden.
4.2
In het betoog van verzoekster vindt de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten om tot het voorlopige oordeel te kunnen komen dat het product geen biocide zou zijn in de zin van de Wgb en Verordening 528/2012. De voorzieningenrechter deelt niet het standpunt van verzoekster dat het product in essentie identiek is aan de bedoelde airco-reiniger. De door verweerder genoemde verschillen tussen de airco-reiniger en het in dit geschil aan de orde zijnde product zijn voldoende relevant om er vooralsnog vanuit te gaan dat deze twee producten niet op een lijn kunnen worden gesteld.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.B. van Zantvoort
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: