Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:CBB:2017:419

College van Beroep voor het bedrijfsleven
02-11-2017
04-02-2018
16/915
Bestuursrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig,Proceskostenveroordeling

GLB-inkomenssteun. Betalingsrechten. Landbouwareaal. Grasland. Ook pitrus op het perceel. Overheersend. Luchtfoto's.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/915

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2017 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] (tevens handelend onder de naam [naam 2] ), te [plaats] , appellante

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. B.J.A. Appelhof en J.H. Dijk).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.

Bij besluit van 7 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 2 september 2017 heeft appellante haar beroepschrift voorzien van nadere beroepsgronden en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2017. Appellante is vertegenwoordigd door haar vennoten [naam 3] en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft op 22 mei 2015 een Gecombineerde Opgave 2015 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling. Appellante heeft hiervoor onder andere de percelen 16, 17 en 18 opgegeven als natuurlijk grasland.

2. Bij respectievelijk het primaire besluit I en het primaire besluit II heeft verweerder betalingsrechten toegewezen aan appellante en de basisbetaling en de vergroeningsbetaling voor haar vastgesteld. Verweerder heeft daarbij de oppervlakte van de percelen 16, 17 en 18 niet in aanmerking genomen. Omdat de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte groter is dan de voor uitbetaling in aanmerking genomen oppervlakte, heeft verweerder de betaling verlaagd met een kortingsbedrag. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd en uiteengezet dat genoemde percelen zijn afgewezen, omdat zij niet zijn aan te merken als landbouwareaal. Volgens verweerder blijkt uit de luchtfoto’s 2014 en 2015 duidelijk dat deze percelen voor meer dan 60% uit pitrus bestaan.

3. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder niet uitsluitend op basis van de luchtfoto’s heeft kunnen beoordelen waaruit de vegetatie op de percelen bestaat. Verweerder had de percelen ter plaatse moeten controleren. Op de percelen 16, 17 en 18 groeit weliswaar pitrus, maar deze percelen bestaan ruimschoots voor meer dan de helft uit voedergewassen. Appellante heeft in dit verband onder meer erop gewezen dat in 2008 op de percelen door de beheerder een uitgebreide vegetatiekarting is uitgevoerd waarbij is vastgesteld dat deze percelen uit 30% tot 40% pitrus bestonden. Volgens de beheerder gaat de vegetatieontwikkeling erg langzaam en zijn de gegevens uit 2008 nog representatief voor de huidige situatie. Voorts zijn de pitruspollen doorgroeid met gras.

4. Het College overweegt als volgt.

4.1

Zowel voor de vaststelling van het toe te wijzen aantal betalingsrechten als voor de vaststelling van de basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder ‘subsidiabele hectare’ wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013). Onder ‘landbouwareaal’ wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder blijvend grasland wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013). Onder “grassen of andere kruidachtige voedergewassen” wordt verstaan alle kruidachtige planten die in de lidstaat traditioneel in natuurlijk grasland voorkomen of normaliter in zaadmengsels voor grasland worden opgenomen, ongeacht of het betrokken grasland voor het weiden van dieren wordt gebruikt (artikel 4, eerste lid, onder i, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Verordening 639/2014).

4.2

Niet in geschil is dat op de percelen 16, 17 en 18 pitrus groeit. Het College heeft geen aanwijzingen dat pitrus moet worden aangemerkt als gras of kruidachtig voedergewas. Beoordeeld moet dus worden of de grassen en andere kruidachtige voedergewassen op die percelen overheersen. Daarvan is sprake als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen. Voor het College is niet duidelijk geworden op grond waarvan verweerder het percentage van 60% hanteert, zij het dat appellante daardoor niet wordt benadeeld. In zijn algemeenheid kan niet met vrucht worden gezegd dat verweerder percelen niet op basis van luchtfoto’s kan beoordelen. In de onderhavige zaak heeft verweerder daarmee echter niet mogen volstaan. Verweerder heeft ter zitting van het College erkend dat de percelen 16, 17 en 18 lastig te beoordelen percelen zijn. Met verweerder moet worden vastgesteld dat op de door verweerder bij het verweerschrift overgelegde luchtfoto’s uit 2014 en 2015 donkere plekken zijn te zien die duiden op pitrus. Ter zitting van het College heeft verweerder meer luchtfoto’s laten zien (periode 2012 tot en met 2017). Op deze foto’s is ook duidelijk pitrus te zien, maar op de foto die volgens verweerder dateert van 2017 is, zoals verweerder ook heeft erkend, een duidelijk verschil met de foto’s van voorgaande jaren te zien omdat de percelen op die foto’s er ten opzichte van die andere jaren groen en netjes uitzien. Appellante heeft in dit verband onvoldoende weersproken erop gewezen dat deze foto niet dateert van 2017 maar van 2016 en dat deze is genomen nadat zij de percelen heeft gemaaid, terwijl de overige door verweerder getoonde luchtfoto’s zijn genomen op momenten dat pitrus op zijn hoogst staat en zij nog niet had gemaaid. De luchtfoto’s laten aldus niet een eenduidig beeld zien van de betreffende percelen, waarbij van belang is dat appellante ter zitting heeft verklaard dat zij de percelen al vanaf 2002 jaarlijks maait en dat 2016 in die zin niet kan worden gezien als een wezenlijke verandering ten opzichte van de voorgaande jaren. Voorts acht het College van belang dat appellante erop heeft gewezen dat door de beheerder van de percelen in 2008 een vegetatiekarting is uitgevoerd waarbij is vastgesteld dat deze percelen uit 30% tot 40% pitrus bestonden, dat de vegetatieontwikkeling erg langzaam gaat en de gegevens uit 2008 dus nog representatief kunnen zijn voor de huidige situatie. Uitgaande van die percentages zouden de percelen 16, 17 en 18 moeten worden aangemerkt als blijvend grasland en dus als landbouwareaal. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat verweerder het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en dat het bestreden besluit niet steunt op een deugdelijke motivering.

4.3

Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgrond van appellante slaagt.

5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (het zorgvuldigheidsbeginsel) en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb (het motiveringsbeginsel). Het College acht geen termen aanwezig het geschil finaal te beslechten dan wel de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken. Aan wat appellante verder heeft aangevoerd over – kort gezegd – het ontbreken van verwijtbaarheid bij het opgeven van de percelen 16, 17 en 18 en de evenredigheid van het aan haar opgelegde kortingsbedrag komt het College niet toe en behoeft om die reden thans geen bespreking. Indien verweerder naar aanleiding van nader onderzoek wederom tot de conclusie zou komen dat de percelen 16, 17 en 18 niet als landbouwareaal kunnen worden aangemerkt dan dient verweerder daarop in het nieuw te nemen besluit gemotiveerd in te gaan.

6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:

  • -

    verklaart het beroep gegrond;

  • -

    vernietigt het bestreden besluit;

  • -

    draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

  • -

    draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;

  • -

    veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
    € 495,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2017.

w.g. A. Venekamp w.g. S. van Noordt

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.