Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan appellante 8,16 betalingsrechten voor het jaar 2015 toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluiten van 12 oktober 2016 (het bestreden besluit I) en 27 oktober 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen respectievelijk het primaire besluit I en het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit I is geregistreerd onder 16/1078 en het beroep tegen het bestreden besluit II onder 16/1079.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Van de kant van appellante is ook verschenen [naam 2] , vennoot van appellante.
Overwegingen
1. Het geschil gaat over de percelen 5 tot en met 14 die appellante in de Gecombineerde opgave 2015 heeft opgegeven. De percelen liggen aan weerszijden van een beek.
2. In de bestreden besluiten heeft verweerder geoordeeld dat deze percelen, met uitzondering van het bovenste deel in het oosten van perceel 7, moeten worden aangemerkt als schouwpaden. Om die reden heeft verweerder de percelen in de bestreden besluiten niet aangemerkt als subsidiabele hectaren, op grond van artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringsregeling.
3. Ter zitting heeft verweerder afstand gedaan van de motivering die hij aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd: volgens verweerder zijn de percelen toch geen schouwpaden. Gelet hierop berusten de bestreden besluiten in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd.
4. Verweerder heeft ter zitting het College verzocht te bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven. Weliswaar is niet meer in geschil dat de percelen landbouwareaal zijn en worden gebruikt voor landbouwactiviteiten, maar volgens verweerder maken ze geen deel uit van het bedrijf van appellante, een van de eisen van artikel 32, tweede lid, onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) voor – kort gezegd – het toewijzen en uitbetalen van betalingsrechten. Meer in het bijzonder heeft verweerder erop gewezen dat appellante de percelen in bruikleen heeft van het Waterschap Rijn en IJssel (waterschap) en dat in die bruikleenovereenkomst is bepaald (-) dat appellante de percelen uitsluitend mag gebruiken voor het jaarlijks oogsten van het grasgewas, door het te maaien en af te voeren; ander gebruik van de grond is niet toegestaan, (-) dat appellante het grasgewas alleen mag oogsten in de periode van 1 juni tot 1 juli en, indien mogelijk, in de periode van 1 september tot
15 oktober; het waterschap beslist of van deze periode mag worden afgeweken en zonder toestemming van het waterschap mag appellante deze percelen niet buiten deze perioden gebruiken, (-) dat het waterschap eenzijdig kan beslissen dat het oogsten van het grasgewas in verband met noodzakelijke werken van het waterschap niet plaats kan vinden,
(-) dat appellante de grond niet mag bemesten of chemische bestrijdingsmiddelen mag gebruiken en (-) dat de bruikleenovereenkomst te allen tijde eenzijdig door het waterschap kan worden beëindigd zonder dat appellante aanspraak kan maken op vergoeding door het
waterschap. Verweerder concludeert hieruit dat de vereiste zekere beslissingsbevoegdheid bij het gebruik van de grond ontbreekt. Zo staat het appellante niet vrij om een andere
landbouwactiviteit dan maaien te verrichten; begrazing is niet toegestaan. Het waterschap kan, in geval van noodzakelijke werken, beslissen dat de landbouwactiviteit geen doorgang kan vinden. De bruikleenovereenkomst tussen appellante en het waterschap heeft in de kern de strekking dat appellante de grond onderhoudt ten behoeve van de publiekrechtelijke taakuitoefening door het waterschap. In feite berust de beslissingsbevoegdheid bij het gebruik van de grond bij het waterschap, aldus verweerder.
5.1
Het College volgt verweerder hierin niet. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest Landkreis Bad Dürkheim heeft overwogen, impliceert het begrip beheer niet dat de landbouwer in het kader van het gebruik van de betrokken oppervlakte voor landbouwdoeleinden onbeperkt over die oppervlakte kan beschikken (arrest van 14 oktober 2010, ECLI:EU:C:2010:606, punt 61). De landbouwer moet echter bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit op die oppervlakte over voldoende autonomie beschikken (punt 62). Inzonderheid is van belang dat de landbouwer niet volledig gebonden is aan de instructies van de bevoegde nationale autoriteit; ongeacht de instructies van die autoriteit moet de landbouwer bij het gebruik van de betrokken grond dus een zekere beslissingsbevoegdheid kunnen uitoefenen (punt 63). Van wezenlijk belang is dat de litigieuze oppervlakten tijdens die periode niet door een derde voor een landbouwactiviteit worden gebruikt (punt 66). In het arrest Demmer ging het om bepalingen en bedingen voor de landbouwer bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit die met name regelden hoe de oppervlakten moesten worden onderhouden, wat erop mocht worden geteeld en hoe hoog het gras mocht zijn (arrest van 2 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:439, punt 59). Het Hof oordeelde dat zolang deze beperkingen de betrokken landbouwer niet belemmeren in de uitoefening van zijn landbouwactiviteit op de gebruikte oppervlakten, deze niet kunnen worden beschouwd als niet tot het bedrijf van de landbouwer behorend (punt 60). De landbouwer moet met name een bepaalde armslag voor zijn landbouwactiviteit op de betrokken oppervlakten hebben zonder daarbij uitsluitend op verzoek van de verpachter te handelen (punt 62).
5.2
Het waterschap heeft de percelen om niet in gebruik gegeven aan appellante voor het oogsten van grasgewas door het te maaien en af te voeren. De in dat verband tussen appellante en het waterschap gesloten bruikleenovereenkomst beperkt de vrijheid van appellante om over de percelen te beschikken aanzienlijk, nu appellante de percelen uitsluitend mag gebruiken voor het oogsten van het grasgewas door het te maaien en af te voeren, het aantal keer dat appellante het perceel mag maaien is beperkt tot tweemaal per jaar en ook de periode waarin appellante mag maaien is beperkt tot één, respectievelijk anderhalve maand. Op basis van de voorliggende gegevens heeft het College echter geen aanwijzingen dat appellante door deze beperkingen wordt belemmerd in de uitoefening van haar landbouwactiviteiten, die immers bestaan uit het maaien en oogsten van gras. Appellante heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het twee maal maaien en oogsten van gras gedurende de tijdsperiode genoemd in de overeenkomst voldoende is. Dat appellante bij het maaien en oogsten volledig gebonden is aan de instructies van het waterschap over de uitvoering van die landbouwactiviteiten is het College niet gebleken. Daarbij hecht het College eraan te vermelden dat evenmin is gebleken dat de percelen ook door een andere landbouwer voor landbouwactiviteiten worden gebruikt. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de percelen niet tot het bedrijf van appellante zouden horen.
5.3
Het College ziet daarom geen aanleiding om de weigering van verweerder om betalingsrechten voor de percelen toe te wijzen en deze uit te betalen, in stand te laten.
6. Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Daarbij stelt het College vast dat sprake is van twee samenhangende zaken.
Beslissing
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de bestreden besluiten;
- -
draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele