uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2018 in de zaak tussen
de stille maatschap A [naam 1], te [plaats] , appellante,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Janmaat).
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2018.
Voor appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Een van de eisen om als jonge landbouwer te worden aangemerkt, is kort gezegd dat deze voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf opricht of al zo’n bedrijf opgericht heeft in de vijf jaar voorafgaand aan de eerste indiening van een aanvraag. Dit volgt uit artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
2 Verweerder heeft de aanvraag om extra betaling jonge landbouwers voor 2015 afgewezen. Verweerder heeft hieraan in de beslissing op bezwaar, anders dan in het primaire besluit, ten grondslag gelegd dat de als jonge landbouwer opgegeven persoon - de zoon, die met zijn vader en moeder maat is van appellante - voor 1 januari 2010 (gedeeltelijk) op eigen naam of voor eigen risico zeggenschap heeft gehad over een eenmanszaak met landbouwactiviteiten.
In verband met de na de beslissing op bezwaar gewezen uitspraak van het College van 18 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:168, handhaaft verweerder dat standpunt niet langer en grijpt hij voor zijn standpunt dat de aanvraag om extra betaling jonge landbouwers moet worden afgewezen terug op de motivering van het primaire besluit. Dat standpunt staat thans ter toets.
3 Verweerder heeft zich aldus op het standpunt gesteld dat de als jonge landbouwer opgegeven persoon in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2015 niet heeft beschikt over de vereiste blokkerende zeggenschap. Hiermee beroept verweerder zich op de voorwaarde om als jonge landbouwer te worden aangemerkt dat deze daadwerkelijke langdurige zeggenschap moet kunnen uitoefenen. Deze eis is neergelegd in artikel 49, eerste lid, van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014), in samenhang gelezen met artikel 5 van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (hierna: Beleidsregel). Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is nodig dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-, aldus artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel.
4 In dit geval heeft verweerder uit de inschrijving van appellante in het handelsregister opgemaakt dat alle drie de maten – vader, moeder en zoon – onbeperkt bevoegd zijn, waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat de zoon beslissingen van de andere twee maten niet zou kunnen tegenhouden. Daarmee zou de zoon geen blokkerende zeggenschap hebben. Verweerder heeft daarom ter beoordeling van de aanvraag appellante verzocht om de maatschapsakte over te leggen.
4.1
Niet in geschil is dat de maatschapsakte van 6 januari 2015 geen bepalingen bevat waaruit blijkt dat de zoon blokkerende zeggenschap heeft ter zake van alle ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aan het vereiste van blokkerende zeggenschap van de zoon is voldaan.
De stelling van appellante dat de zoon in de praktijk wel de mogelijkheid heeft om beslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,- tegen te houden en dat daarom, in de geest van de regeling voor de extra betaling jonge landbouwers, wel sprake is van daadwerkelijke en langdurige zeggenschap, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dit niet in de maatschapsakte is opgenomen en daarom geen juridische afdwingbaarheid heeft.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de extra betaling voor jonge landbouwers terecht heeft geweigerd, zij het om een andere reden dan verweerder heeft vermeld in het bestreden besluit.
5 Het beroep is ongegrond.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. N.T. Zijlstra