Overwegingen
1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. De minister verhoogt (ter voorkoming van onbillijkheden van overwegende aard) het op die manier vastgestelde fosfaatrecht tot een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde omvang, indien kan worden vastgesteld dat het bedrijf behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur omschreven categorie van bedrijven (artikel 23, negende lid, van de Msw).
Artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit bepaalt dat verhoging plaats vindt na een daartoe strekkend verzoek van de landbouwer met een nieuw gestart bedrijf. Een nieuw gestart bedrijf is een bedrijf dat, voor zover van belang, aantoonbaar:
a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de wet (zie artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit).
3.1.
Verzoekster heeft haar bedrijf verplaatst van [plaats 2] naar [plaats 3] . Op die plek startte verzoeksters vennoot [naam 2] in 2014 een melkveebedrijf (firma [naam 3] ) in plaats van het door verzoekster gevoerde bedrijf (vleeskuikens en vleeskalveren). Verzoekster hield feitelijk al voor 2 juli 2015 geen dieren meer, de bedrijfsoverdracht moet echter nog worden afgerond. Op 2 juli 2015 benutte [naam 3] niet de gehele stalcapaciteit. Zij meent dat zij op grond van artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit in aanmerking komt voor verhoging van het fosfaatrecht. Als haar fosfaatrecht niet worden verhoogd, moet zij (in verband met de opgave in de Gecombineerde Opgave) voor 15 mei 2018 extra landbouwgrond verwerven. Verzoekster vraagt de voorzieningenrechter verweerder op te dragen uiterlijk 3 mei 2018 te beslissen op haar bezwaar en de toepassing van de knelgevallenregeling, dan wel te bepalen dat het verzoekster is toegestaan zich te gedragen alsof haar 3.360 kilogram extra fosfaatrecht is toegekend. Een nader onderzoek kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling daarvan.
3.2
Verweerder betwist dat het evident is dat verzoekster in aanmerking komt voor een verhoging van het fosfaatrecht. Er zijn veel bijzonderheden die verweerder bij de beoordeling moet betrekken. Op het bezwaar en het verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling zal hij binnen veertien dagen beslissen.
4.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeksters “melding bijzondere omstandigheden” een verzoek inhoudt tot verhoging van haar fosfaatrecht wegens een nieuw gestart bedrijf. De dwingendrechtelijke formulering van artikel 23, negende lid, van de Msw heeft tot gevolg dat verweerder daarmee de toepassing van artikel 72 Uitvoeringsbesluit in zijn beslissing op het lopende bezwaar heeft te betrekken. Een afzonderlijke aanvraag voor toepassing van de knelgevallenregeling kent de Msw immers niet.
4.2
De termijn waarbinnen verweerder op het bezwaar moet beslissen is nog niet verstreken en bovendien ontbreekt een ingebrekestelling. Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit staat, gelet op artikel 6:12 van de Awb, voor verzoekster dus nog niet open. Reeds daarom is de door verzoekster voorgestelde toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb uitgesloten.
4.3
Verzoekster verlangt dat de voorzieningenrechter de wettelijke beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb verkort. Daarvoor biedt het recht geen basis.
4.4
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verzoekster, zoals zij vraagt, bij wege van voorlopige maatregel toe te staan om zich te gedragen alsof haar 7.669 kg fosfaatrecht is toegekend. Het is niet duidelijk of verzoekster voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor de toepassing van artikel 72 van de Uitvoeringsbesluit, nu over de bedrijfsoverdracht tussen de vennoten van verzoekster geen overeenstemming bestaat. Daar komt bij dat deze voorlopige voorziening verzoekster niet de zekerheid biedt waaraan zij behoefte heeft. De fosfaatproductie wordt gemeten over een jaar en na afloop van 2018 zal blijken of verzoeksters fosfaatproductie blijft binnen de grenzen van haar fosfaatrecht. De door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening brengt daarin geen wijziging en zal, naar mag worden aangenomen, ruimschoots vóór het einde van het jaar haar werking hebben verloren.
5. De slotsom is dat de thans voorliggende feiten en omstandigheden onvoldoende aanleiding geven voor het treffen van een voorlopige voorziening.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.