1. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het bestreden besluit 2. Appellante heeft geen belang meer bij een beoordeling van bestreden besluit 1 zodat het College het beroep gericht tegen dat besluit
niet-ontvankelijk zal verklaren.
2.1
Ingevolge artikel 21b is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
2.2
Onder bepaalde omstandigheden, waaronder bouwwerkzaamheden, wordt het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze omstandigheden zou hebben beschikt mits wordt aangetoond dat vanwege die omstandigheden het op het bedrijf rustende fosfaatrecht daardoor minimaal 5% lager is (artikel 23, zesde lid, van de Msw). De minister verhoogt (ter voorkoming van onbillijkheden van overwegende aard) het fosfaatrecht tot een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde omvang, indien kan worden vastgesteld dat het bedrijf behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur omschreven categorie van bedrijven (artikel 23, negende lid, van de Msw).
3. Appellante voert aan dat verweerder bij de vaststelling van haar fosfaatrecht rekening moet houden met haar bijzondere omstandigheden. Zij erkent dat zij niet voldoet aan de materiële wettelijke toepassingsvoorwaarden voor de verhoging van haar fosfaatrecht. Zij meent echter dat er in haar geval het niet verhogen van haar fosfaatrecht leidt tot een individuele disproportionele last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Verweerder heeft ten onrechte nagelaten om haar te horen.
4. Verweerder heeft de procedure zo ingericht dat hij alleen die bezwaren beoordeelt die zien op de wijze van berekening van het fosfaatrecht en de gegevens die daaraan ten grondslag liggen. Nu het bezwaar zich daar niet tegen richt is het terecht kennelijk ongegrond verklaard. Een beroep op artikel 23, zesde of negende lid, van de Msw dient vóór door de minister bepaalde data te worden gedaan. Er volgt dan een apart besluit. Komt de landbouwer niet op grond van een van deze uitzonderingen in aanmerking voor een verhoging van het fosfaatrecht dan wordt een beroep op een individuele disproportionele last betrokken bij de beoordeling van een verzoek om ontheffing. Het bezwaar van appellante is daarom als verzoek om ontheffing doorgezonden naar de afdeling Vergunningen & Handhaving.
5. Het College stelt voorop dat de verenigbaarheid van het fosfaatrecht met artikel 1 van het EP een besliscomponent vormt van verweerders besluitvorming en door hem in het lopende bezwaar dient te worden betrokken. De minister zal in dat verband moeten nagaan of de invoering van het stelsel van fosfaatrechten en strikte toepassing van de wettelijke knelgevallen in het individuele geval strijd oplevert met artikel 1 van het EP. Dat is het geval indien er sprake is van een individuele disproportionele last.
6. Deze eis van een individuele beoordeling maakt dat het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard. Deze beroepsgrond slaagt.
7. Appellante heeft ter zitting aangegeven dat zij geen belang hecht aan een voorlopige voorziening nadat is beslist in de bodemzaak. Zij heeft daarmee haar verzoek voorwaardelijk ingetrokken. Nu de voorwaarde voor de intrekking is vervuld, kan het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening onbesproken blijven.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).