Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:CBB:2018:528

College van Beroep voor het bedrijfsleven
09-10-2018
24-10-2018
17/1444
Bestuursrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

jonge landbouwer, ingangsdatum dagelijkse bedrijfsvoering

Art. 5, lid 4, b, 2e Beleidsregel

Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

Rechtspraak.nl

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1444

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: H. Sikkema),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor 2016 afgewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 11 augustus 2017 (het bestreden besluit), aangevuld met een motivering op 28 augustus 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018.

Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante is daarnaast verschenen [naam 2] , een van de maten.

Overwegingen

1. In geschil is of appellante in het jaar 2016 recht had op de extra betaling jonge landbouwers omdat één van haar maten, [naam 2] (de zoon) kan worden aangemerkt als jonge landbouwer.

2.1

Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat de als jonge landbouwer opgegeven persoon in de vijf jaar voorafgaande aan de indiening van de aanvraag op eigen naam of voor eigen risico zeggenschap heeft gehad over een landbouwbedrijf. De datum vanaf wanneer de jonge landbouwer wordt geacht de controle te hebben gehad wordt bepaald door de datum waarop de jonge landbouwer volgens de registratie in het handelsregister is toegetreden tot de maatschap, namelijk per 1 mei 2010.

2.2

In het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat de jonge landbouwer naast het feit dat hij over blokkerende zeggenschap beschikte, ook mede was belast met de dagelijkse bedrijfsvoering van het landbouwbedrijf en dat appellante niet met aanvullende gegevens heeft aangetoond dat de zoon pas op een later moment blokkerende zeggenschap heeft verworven of dat hij op een later moment mede was belast met de dagelijkse bedrijfsvoering als gevolg van het volgen van een dagopleiding of het verrichten van andere werkzaamheden voor ten minste 24 uur per week, zoals bedoeld in artikel 5, vierde lid, aanhef en onder b, onder 2°, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Beleidsregel).

2.3

In de aanvullende motivering heeft verweerder de berekening dat de zoon niet voor ten minste 24 per week werkzaamheden elders heeft verricht aldus toegelicht. Op basis van de overgelegde loonstroken heeft verweerder geconcludeerd dat de zoon in de periode van 2010 tot en met 2013 in ieder geval voor 18 à 20 uur als docent betaalde werkzaamheden heeft verricht in een andere onderneming. Ten aanzien van het jaar 2010 heeft verweerder geconcludeerd dat appellante haar stelling dat de zoon 400 uur heeft gewerkt voor het in dat jaar door hem opgerichte bedrijf [naam 3] niet met urenstaten of anderszins heeft kunnen aantonen. Op basis van de overgelegde facturen kan slechts worden vastgesteld dat de zoon in het jaar 2011 100 uur voor [naam 3] heeft gewerkt als monteur, technisch tekenaar en techniekdocent, en dat hij in het jaar 2012 128,5 uur daaraan heeft besteed. Deze gewerkte 100 uur staat gelijk aan ongeveer 1,92 uur per week. Uit de werkzaamheden als monteur die zien op het laatste gedeelte van 2012 blijkt dat hij deze heeft gefactureerd vanuit de maatschap [naam 1] , zodat deze niet kunnen worden aangemerkt als betaalde werkzaamheden vanuit een andere onderneming. Ten aanzien van de jaren 2013 en 2014 geldt dat de uren die de zoon heeft besteed aan cursussen en zelfstudie om zich te verdiepen in de veehouderij, niet vallen onder het volgen van een dagopleiding van gemiddeld meer dan drie dagen in de week.

3. Appellante heeft aangevoerd dat de zoon weliswaar op 1 mei 2010 tot de maatschap van zijn ouders is toegetreden, maar dat zijn zeggenschap pas op 1 april 2014 is ingegaan. Tot die datum was hij grotendeels actief buiten het landbouwbedrijf en woonde hij niet op het bedrijf. Hij verrichtte diverse nevenactiviteiten als docent en voor zijn eigen adviesbureau, waarvan hij bewijsstukken heeft overgelegd. Volgens appellante werd zodoende in die periode niet voldaan aan de eis, neergelegd in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Beleidsregel, dat de zoon in die periode belast was met de dagelijkse bedrijfsvoering. Verweerder is er ten onrechte van uitgegaan dat de zoon al eerder daadwerkelijke langdurige zeggenschap had over een landbouwbedrijf, aldus appellante.

4.1

Het College stelt vast dat de zoon op 1 mei 2010 is toegetreden tot de Maatschap [naam 1] , hetgeen ook blijkt uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 8 augustus 2017. Uit artikel 5, aanhef en onder het tiende gedachtestreepje, van de door appellante overgelegde maatschapsakte van 10 november 2010 blijkt dat de medewerking van alle maten vereist was voor rechtshandelingen boven de € 5.000,-. Hieruit volgt dat de zoon over blokkerende zeggenschap binnen de maatschap beschikte met ingang van 1 mei 2010.

4.2

Op grond van artikel 5, vierde lid van de Beleidsregel is kan de datum waarop de jonge landbouwer voldoet aan artikel 5 eerste lid, van de Beleidsregel op een later moment worden bepaald, indien de jonge landbouwer aantoont:

a. Met gebruikmaking van de bescheiden, bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel a tot en met d, dat hij op een later moment de in artikel 5 eerste lid onder a bedoelde blokkerende zeggenschap heeft verworven;

b. Dat hij op een later moment mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, als gevolg van:

1.het volgen van een dagopleiding gedurende gemiddeld meer dan 3 dagen per week;

2.het verrichten van betaalde werkzaamheden in een andere onderneming gedurende gemiddeld meer dan 24 uur per week.

4.3

Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aangetoond dat de zoon, in weerwil van de registratie in het handelsregister en van wat in de maatschapsakte is bepaald, niet belast was met de dagelijkse bedrijfsvoering binnen de maatschap waartoe hij op 1 mei 2010 is toegetreden. Appellante heeft de berekening van verweerder, zoals weergegeven onder 2.3, niet weersproken. De zoon heeft ter zitting bevestigd dat de werkzaamheden die hij in 2010 verrichtte om samen met een partner een bedrijf op te zetten, geen betaalde werkzaamheden betroffen. Nu de zoon in het jaar 2010 niet meer dan 20 uren, en dus minder dan de vereiste 24 uren per week betaalde werkzaamheden verrichtte, voldoet appellante niet aan de in artikel 5, vierde lid van de Beleidsregel gestelde voorwaarde, zodat hij in het jaar 2016 niet langer kon worden aangemerkt als jonge landbouwer.

4.4

De stelling van appellante dat uit het overgelegde bewijs met betrekking tot de buiten de maatschap verrichte werkzaamheden en gevolgde cursussen wel blijkt dat de zoon tot 1 april 2014 niet kon zijn belast met de dagelijkse bedrijfsvoering, kan haar – wat daar verder ook van zij – niet baten. Hetzelfde geldt voor de gestelde omstandigheden dat de regelgeving voor het jaar 2018 is veranderd waardoor de zoon opnieuw voor de extra betaling jonge landbouwers in aanmerking komt alsook de stelling dat hij dit jaar de zogeheten POP3-subsidie voor jonge landbouwers zal ontvangen. Deze stellingen doen er immers niet aan af dat de zoon in het jaar 2016 op basis van de destijds geldende wet- en regelgeving niet langer kon worden aangemerkt als jonge landbouwer.

4.5

Verweerder heeft dan ook terecht de aanvraag om extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016 afgewezen.

5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2018.

w.g. T. Pavićević w.g. J.B.C. van der Veer

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.