Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling) en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 24 maart 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan appellante 14,10 betalingsrechten toegewezen voor jonge landbouwers uit de Nationale Reserve op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 10 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 februari 2018 hebben de erven van wijlen [naam 4] (de erven) verzocht om toelating tot de procedure als derde-belanghebbende. Het College heeft de erven voorlopig toegelaten tot het geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2018.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor appellantezijn verschenen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , maten, bijgestaan door hun gemachtigde. Voorts waren ter zitting voor de erven van [naam 4] aanwezig, [naam 5] , bijgestaan door hun gemachtigde mr. H.P.G. Jansen.
Overwegingen
1.1.
Het College gaat uit van het volgende.
1.2.
Appellante heeft op 12 mei 2016 een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend waarin zij om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor 2016, alsmede om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers heeft verzocht.
1.3.
Bij het primaire besluit 2 zijn aan appellante 14,10 betalingsrechten toegewezen uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers. Bij het primaire besluit 1 is 122,41 ha in aanmerking genomen voor de uitbetaling van de betalingsrechten. In beide besluiten heeft verweerder het door appellante opgegeven perceel 107 met een oppervlakte van 7,21 ha niet meegenomen, omdat appellante van dit perceel niet het gebruik en beheer had op 15 mei 2016.
1.4
Op 20 augustus 2013 is tussen [naam 4] ( [naam 4] ) en [naam 1] een pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel cultuurgrond, kadastraal bekend gemeente [plaats 2] , sectie O, nr. 207, groot 07.16.00 ha (perceel 107) tot stand gekomen, die op 11 november 2013 met een gewijzigde pachtprijs door de Grondkamer Oost is goedgekeurd.
1.5
Op 1 november 2013 hebben [naam 4] en [naam 1] een grondgebruikers- verklaring met betrekking tot het perceel cultuurgrond, kadastraal bekend gemeente [plaats 2] , sectie O, nr. 207, groot 07.16.00 ha (perceel 107) getekend. Daarin verklaren partijen, voor zover hier belang, het volgende:
“De grondgebruikgever van de grond (…) [naam 1] (…) [naam 6] (…) “gebruiker”. Verklaren dat grondgebruiker onderstaande grond mee kan tellen conform de Meststoffenwet en de regeling GLB-inkomenssteun voor de aangegeven periode. (…) De gebruiksperiode begint op 1-11-2013 en eindigt bij wederopzegging. (…)”
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder - in de kern genomen - ten grondslag gelegd dat perceel 107 is afgewezen, omdat appellante dat perceel op 15 mei 2016 niet in beheer had, bij gebreke van een daartoe strekkende geldige juridische titel. Weliswaar pacht appellante dit perceel van [naam 4] voor de duur van zes jaar (ingaande op 1 november 2013 en eindigend op 1 november 2019), maar [naam 4] en appellante hebben gelijktijdig met [naam 4] een grondgebruikersverklaring getekend, op grond waarvan het beheer van perceel 107 tot wederopzegging weer bij [naam 4] is komen te liggen. Niet is gebleken dat de grondgebruikersverklaring is geëindigd. De basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers over 2016 is juist vastgesteld. Appellante ontvangt geen hogere betalingen, aangezien zij op de peildatum van 15 mei 2016 niet over meer betalingsrechten beschikte.
3. Het College overweegt over de toelating tot het geding van de erven als volgt.
3.1
Op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het College bevoegd om tot sluiting van het onderzoek ter zitting belanghebbenden in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om van een zodanig rechtstreeks belang te kunnen spreken moet er een voldoende direct geraakt belang zijn. In de eis van direct geraakt belang komt tot uitdrukking dat er een voldoende causaal verband moet zijn tussen de gevolgen van een besluit en de belangen van een partij. Bovendien moet het belang persoonlijk of individueel zijn, zodat het in voldoende mate is te onderscheiden van de belangen van anderen.
3.2
Naar het oordeel van het College hebben de erven geen rechtstreeks belang bij de toekenning van betalingsrechten en uitbetaling van rechtstreekse betalingen aan appellante. Een aan appellante tegengesteld belang in de zin dat – kort gezegd – de erven door gegrondverklaring van het beroep in een nadeliger positie zouden komen te verkeren, is gesteld noch gebleken. De erven worden niet als derde-partij toegelaten.
4. In beroep heeft appellante – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Met ingang van 1 november 2013 pacht appellante perceel 107 van [naam 4] . In 2014 en 2015 is het perceel krachtens een grondgebruikersverklaring bij [naam 4] in gebruik geweest. Appellante heeft deze grondgebruikersverklaring in november 2015 in goed overleg met [naam 4] per 1 januari 2016 mondeling opgezegd. Met ingang van die datum was appellante exclusief gerechtigd tot het gebruik en beheer van het perceel op grond van eerder genoemde pachtovereenkomst. Nu appellante op 15 mei 2016 perceel 107 in beheer had, heeft zij recht op de aangevraagde betalingsrechten en betalingen, aldus appellante.
5.1.
Op grond van artikel 30, zesde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) gebruiken de lidstaten hun nationale of hun regionale reserves om bij voorrang betalingsrechten toe te wijzen aan jonge landbouwers en aan landbouwers die met hun landbouwactiviteit beginnen.
5.2.
Op grond van artikel 28, tweede lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014) ontvangt – kort gezegd – een jonge landbouwer die betalingsrechten uit de nationale of de regionale reserve aanvraagt terwijl hij al betalingsrechten (in eigendom of in pacht) heeft, een aantal betalingsrechten dat gelijk is aan het aantal subsidiabele hectaren dat hij op 15 mei 2016 (in eigendom of in pacht) heeft zonder dat hij daarvoor betalingsrechten (in eigendom of in pacht) heeft.
5.3.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013 geeft de landbouwer met het oog op de activering van betalingsrechten aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, die echter niet valt na de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in de artikel 72, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2016 de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Op grond van 72, eerste lid, eerste alinea onder a, van Verordening 1306/2013 moet – kort gezegd – een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indienen, waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden aangegeven.
5.4.
Percelen behoren tot een bedrijf als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010, ECLI:EU:C:2010:606, Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteiten te gebruiken.
5.5.
In artikel 15, tweede lid, van Verordening 639/2014 is bepaald dat als twee of meer aanvragers een aanvraag voor toewijzing van betalingsrechten voor eenzelfde in het eerste lid bedoelde subsidiabele hectare indienen, het betrokken betalingsrecht wordt toegewezen aan de aanvrager die bevoegd is om te besluiten welke landbouwactiviteiten op die hectare worden verricht en die de uit deze activiteiten voortvloeiende voordelen geniet en financiële risico's draagt.
6. Vast staat dat op de peildatum van 15 mei 2016 [naam 4] de eigenaar was van perceel 107. Ook indien, en daargelaten het vonnis van de rechtbank Gelderland van 15 november 2017, de rechtsgeldigheid van de hiervoor genoemde pachtovereenkomst als uitgangspunt wordt genomen, laat dat onverlet dat met ingang van 1 november 2013 tussen [naam 4] en [naam 1] een grondgebruikersverklaring is gesloten op grond waarvan het gebruik en beheer van perceel 107 weer aan [naam 4] toekwam. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de grondgebruikersverklaring per 1 januari 2016 door opzegging is geëindigd. Uit een door appellante overgelegde verklaring van een loonwerker van 14 april 2017 waarin deze verklaart over de werkzaamheden die hij in opdracht van appellante op het betreffende perceel heeft verricht, kan dit ieder geval niet worden afgeleid. Mogelijk heeft appellante het perceel feitelijk gebruikt, maar dat enkele feit betekent niet dat appellante op basis van een geldige titel ook de bevoegdheid had om het perceel met een zekere autonomie voor de uitoefening van haar landbouwactiviteiten te gebruiken, nog daargelaten of appellante in dat geval perceel 107 in aanmerking kan brengen voor de toekenning van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers nu artikel 2, tweede lid, onder c, van de maatschapsakte bepaalt dat [naam 1] terzake van de pachtrechten betreffende de krachtens pacht bij het bedrijf in gebruik zijnde onroerende zaken zich jegens [naam 3] (de jonge landbouwer) alle rechten en in het bijzonder de zeggenschap over het gepachte voorbehoud en dit voorbehoud niet eerder vervalt dan nadat de verpachter deze rechten (mede) aan vennoot C ( [naam 3] ) toekent. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder bij deze stand van zaken gehouden was nader onderzoek te verrichten.
7. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat perceel 107 op 15 mei 2016 niet tot het bedrijf van appellante behoorde. Verweerder heeft voor dit perceel terecht geen betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers toegekend en dit perceel voor de uitbetaling van de betalingsrechten in 2016 terecht afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.