uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2019 in de zaak tussen
v.o.f. [naam 1] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. A.K. van der Vis),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. G. Meijering en mr. A. Spriensma).
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het op het bedrijf van appellante rustende fosfaatrecht vastgesteld.
Bij besluit van 15 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft daartegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 november 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht nader vastgesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019, waar partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
Verweerder past een generieke korting toe, omdat appellante niet grondgebonden zou zijn. Appellante stelt dat zij wel grondgebonden is.
Appellante bewerkt 14 percelen grasland, die eigendom zijn van [naam 2] B.V. ( [naam 2] ). [naam 2] gebruikt deze percelen (bij grote drukte of grote evenementen) incidenteel (maximaal vier maal per jaar) tijdelijk (telkens 5 tot 12 dagen achtereen) als parkeerterrein. [naam 2] maakt gebruik van de diensten van appellante voor het onderhoud van deze percelen op basis van een overeenkomst getiteld “overeenkomst van opdracht”. Appellante krijgt voor haar diensten als vergoeding de opbrengsten van de percelen (gras en/of hooi) en de aan die percelen verbonden landbouwsubsidie(s), verminderd met een bedrag van € 5.000,- per jaar (exclusief omzetbelasting). Het is haar alleen toegestaan in het voorjaar te bemesten en zij is niet vrij een andere teelt toe te passen. Zij moet bij haar werkzaamheden op de percelen (steeds) rekening houden met de functie van de gronden als (overloop-)parkeerterrein. Tussen partijen is in geschil of deze 14 percelen behoren tot het bedrijf van appellante. Appellante erkent dat de overeenkomst de beschikkingsmacht over deze percelen aan [naam 2] toedeelt. Zij stelt echter dat de overeenkomst niet de werkelijke rechtsbetrekking tussen haar en [naam 2] weergeeft. Dat zou blijken uit de verklaring van [naam 2] en de factuur van 15 december 2015 waarbij [naam 2] haar € 5.000,- (exclusief omzetbelasting) in rekening brengt.
Het College overweegt het volgende.
Op grond van artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm) wordt het fosfaatrecht verlaagd met een generieke korting van 8,3%. Die korting wordt op grond van artikel 72b, tweede lid, van het Ubm niet toegepast als, kort gezegd, de mestproductie door melkvee in 2015 minder was dan de fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Het gaat daarbij dus om een uitzondering op de hoofdregel. Het is aan appellante om het bewijs bij te brengen dat haar melkvee in 2015 minder mest produceerde dan haar fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Appellante moet dus bewijzen dat de hier van belang zijnde 14 percelen tot haar bedrijf behoorden.
Zij is daar niet in geslaagd. Volgens de tekst van de tussen [naam 2] en appellante gesloten overeenkomst berust de beschikkingsmacht over de 14 percelen namelijk duidelijk bij [naam 2] . De functie van overloopparkeerterrein staat in die overeenkomst voorop en daaruit vloeien zodanige beperkingen op het gebruik voor landbouwdoeleinden voort dat appellante niet de beschikkingsmacht over die percelen heeft. Dat de tekst van de overeenkomst niet de (daadwerkelijke) tussen [naam 2] en appellante bestaande rechtsbetrekking weergeeft, blijkt niet uit de door appellante overgelegde verklaring of factuur. De factuur past naadloos binnen de overeenkomst en in de verklaring van [naam 2] valt niet meer of anders te lezen dan de bevestiging dat de percelen jaarlijks incidenteel en telkens kort durend als overloopparkeerterrein worden gebruikt. Dat doet evenwel niet af aan de (doorlopende) hoofdfunctie als overloopparkeerterrein en de daarmee samenhangende beperkingen in het gebruik door appellante.
Het beroep slaagt niet. Het College ziet geen reden voor proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. E.D.H. Nanninga
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: