uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2019 in de zaak tussen
maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. M. Leegsma en mr. A.R. Alladin).
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het op het bedrijf van appellante rustende fosfaatrecht vastgesteld.
Bij besluit van 22 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft daartegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019, waar appellante niet is verschenen en verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Verweerder past een generieke korting toe, omdat appellante niet grondgebonden zou zijn. Appellante stelt dat zij wel grondgebonden is. Verweerder gaat namelijk uit van een te lage fosfaatruimte, doordat hij een te hoge PAL-waarde hanteert voor perceel 32. Weliswaar volgt verweerder daarmee de eigen opgave van appellante, maar die opgave was onjuist. Als bewijs stuurt appellante analyseverslagen van drie in maart 2014 genomen grondmonsters.
Dat bewijs wijst verweerder van de hand, omdat de analyse uitgaat van het gewogen gemiddelde van de drie grondmonsters, terwijl één van de monsters is getrokken van een perceel (87) dat niet tot het bedrijf van appellante behoort.
Op grond van artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm) wordt het fosfaatrecht verlaagd met een generieke korting van 8,3%. Die korting wordt op grond van artikel 72b, tweede lid, van het Ubm niet toegepast als, kort gezegd, de mestproductie door melkvee in 2015 minder was dan de fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Het gaat daarbij dus om een uitzondering op de hoofdregel. Het is aan appellante om het bewijs bij te brengen dat haar melkvee in 2015 minder mest produceerde dan haar fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Appellante moet dus bewijzen fosfaattoestand van perceel 32 laag was.
Het College gaat er, nu appellante dat niet bestrijdt, vanuit dat één van de voor de analyse gebruikte monsters afkomstig is van een niet tot haar bedrijf behorend perceel. Dat maakt die analyse onbruikbaar als bewijs van de fosfaattoestand van het landbouwareaal van appellante. Appellante is zodoende niet geslaagd in het bewijs dat perceel 32 in een lagere klasse (dan hoog) moet worden ingedeeld.
Het beroep slaagt niet. Het College ziet geen reden voor proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. E.D.H. Nanninga
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: