1.1.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Regeling, kan de minister indien de houder meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, op verzoek van de houder het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw op verzoek van een landbouwer indien op het bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Ingevolge het derde lid van deze bepaling vindt de verhoging, bedoeld in het eerste lid, niet plaats indien deze kleiner is dan 5 procent van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet. Verweerder acht deze bepaling van overeenkomstige toepassing bij het antwoord op de vraag of sprake is van een knelgeval in de zin van de Regeling.
2. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de perioden van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
3. Appellante exploiteert een melkveebedrijf te [plaats 1] . In 2012 heeft zij haar bedrijf vanwege het project ‘Ruimte voor de rivier Noordwaard’ verplaatst van de [plaats 2] naar [plaats 1] . In de periode 2012-2015 heeft appellante haar veestapel uitgebreid. Op 31 maart 2015 heeft zij een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) aangevraagd voor het exploiteren van een bestaande melkveehouderij en een herverdeling van de veestapel bestaande uit maximaal 152 stuks melkkoeien, 1 dekstier en 150 stuks jongvee over de bestaande stallen op de nieuwe locatie. Op 23 juni 2015 en op 23 december 2015 zijn haar de daarvoor benodigde Nbw-vergunningen verleend. Op 31 maart 2017 heeft appellante een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling om het referentieaantal vast te stellen conform de vergunde dieraantallen.
4. Verweerder ziet geen aanleiding om het referentieaantal te verhogen, omdat de situatie van appellante niet valt onder de in artikel 12, tweede lid, van de Regeling genoemde bijzondere omstandigheden. Appellante komt volgens verweerder ook niet in aanmerking voor de toepassing van de knelgevallenregeling in artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, omdat zij niet voldoet aan de 5%voorwaarde uit het derde lid van deze bepaling.
5. Appellante voert aan dat zij op de peildatum 2 juli 2015 haar veestapel niet op het door haar gewenste niveau heeft kunnen brengen omdat zij gedwongen werd haar bedrijf te verplaatsen. Zij stelt dat zij vanwege de kosten die met een bedrijfsverplaatsing gemoeid zijn, de wens had rustig vanuit haar eigen middelen te groeien. Verder stelt zij dat de continuïteit van haar bedrijf door de Regeling in gevaar komt, omdat zij uitbreidingsverplichtingen is aangegaan op de nieuwe locatie van haar bedrijf. Appellante wil daarom dat het referentieaantal verhoogd wordt conform de vergunde dieraantallen, omdat er volgens haar sprake is van een bijzondere omstandigheid.
5.1.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de door appellante aangevoerde grond, dat zij vanwege de gedwongen verplaatsing van haar bestaande bedrijf naar de nieuwe locatie, op de peildatum 2 juli 2015 over een kleinere veestapel beschikte, niet een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Appellante beschikte over een kleinere veestapel omdat zij vanuit haar eigen financiële middelen nog aan het groeien was om tot de door haar gewenste dieraantallen te komen. Zoals het College eerder heeft geoordeeld – onder meer in de uitspraken van 13 november 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:598) en (ECLI:NL:CBB:2018:599) – biedt de knelgevallenregeling verweerder niet de mogelijkheid rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel. Verweerder heeft dan ook bij de toepassing van de knelgevallenregeling terecht geen rekening gehouden met de vergunde dieraantallen, zoals appellante heeft verzocht. Ook heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor de toepassing van de knelgevallenregeling ex artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, reeds omdat niet wordt voldaan aan de in het derde lid van die bepaling genoemde 5%voorwaarde (zie de uitspraken van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:615 en ECLI:NL:CBB:2019:628). Zoals het College in deze uitspraken heeft geoordeeld, worden niet gerealiseerde uitbreidingen ook bij toepassing van deze bepaling niet in aanmerking genomen. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.