Regeling fosfaatreductieplan 2017. Knelgeval. Dierziekte. Appellante voldoet niet aan de drempel van 5 procent. Artikel 12, tweede lid, van de Regeling biedt verweerder niet de mogelijkheid om rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel.
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2020 in de zaak tussen
V.O.F. [naam 1] & [naam 2], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: ing. H. Scholte),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H. Eleveld).
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 1.114,00 voor periode 1.
Bij besluit van 20 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de perioden van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Op 31 maart 2017 heeft appellante een verzoek als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling ingediend om het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van diergezondheidsproblemen is geregistreerd (de melding). Appellante heeft gemeld dat de bijzondere omstandigheid op 1 augustus 2013 is ingetreden en dat in die periode een virus is uitgebroken. Daarbij is een diergeneeskundige verklaring van een dierenarts uit Westwoud bijgevoegd, waarin staat dat op het bedrijf van appellante in de periode van augustus 2013 tot het einde van dat jaar diverse kalveren dood zijn gegaan ten gevolge van een rotavirus infectie. Ook heeft appellante een ophaaloverzicht van Rendac en overzichten van de rundveestaat van CRV bijgevoegd, waaruit blijkt dat enkele vaarskalveren zijn afgevoerd en in de jaren 2013-2015 een aantal vaarskalveren zijn gestorven.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat appellante met de aangeleverde facturen van Rendac en de verklaring van de dierenarts aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling, maar dat zij niet voldoet aan de andere twee voorwaarden om als een knelgeval te kunnen worden aangemerkt. Volgens verweerder is in het geval van appellante geen sprake van een 5%-daling van het referentieaantal ten opzichte van de alternatieve peildata 1 augustus 2013 en 1 januari 2015. Ook is volgens verweerder geen sprake van een causaal verband omdat in het geval van appellante geen sprake is van 5%-daling van het referentieaantal ten opzichte van de door haar opgegeven datum.
Appellante voert aan dat verweerder de melding niet op een juiste manier heeft uitgevoerd, omdat zij daarin niet om een alternatieve peildatum heeft verzocht. Verweerder heeft volgens appellante niet toegelicht waarom hij bij de beoordeling voor de alternatieve peildata 1 augustus 2013 en 1 januari 2015 heeft gekozen. Voorts stelt appellante dat niet in de periode augustus 2013 maar op de peildatum 2 juli 2015 sprake is geweest van een bijzondere omstandigheid. De zieke vaarskalveren zouden op de peildatum 2 juli 2015 een leeftijd hebben bereikt van 21 tot 23 maanden. Deze kalveren zouden onder diercategorie 102 vallen en meetellen bij de berekening van het aantal GVE. Dat maakt volgens appellante dat verweerder de dieraantallen op de peildatum 2 juli 2015 had moeten vaststellen op een hoger aantal. Appellante vraagt dan ook een nieuwe berekening, omdat zij zonder de dierziekte op de peildatum 2 juli 2015 geen 100,59 GVE maar 105,89 GVE op haar bedrijf zou hebben gehad en dat een daling van 5,3% GVE zou betekenen.
4.1.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Regeling, kan de minister indien de houder meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, op verzoek van de houder het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.
4.2.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder geen onjuiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling door bij de berekening uit te gaan van de door appellante in de melding bijzondere omstandigheden opgegeven datum van 1 augustus 2013 als moment van intreden van de buitengewone omstandigheid. Artikel 12 van de Regeling verzet zich er bovendien niet tegen dat bij de vergelijking met een alternatieve peildatum wordt gerekend met de dieraantallen uit verschillende jaren. Bij de beoordeling of voldaan wordt aan de 5%-voorwaarde wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum 2 juli 2015. Uit die vergelijking blijkt dat uitgaande van de door appellante opgegeven datum geen sprake is van een daling van het aantal dieren in GVE van 5% ten opzichte van het aantal op de peildatum, maar van een stijging van 3,59%. Artikel 12, tweede lid, van de Regeling biedt, anders dan appellante meent, verweerder niet de mogelijkheid om rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel. Verweerder heeft de situatie van appellante dan ook terecht niet aangemerkt als een knelgeval als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: