uitspraak van de meervoudige kamer van 28 januari 2020 op het hoger beroep van:
[naam] B.V, te [plaats] , appellante
(gemachtigden: mr. J.J.J. de Rooij),
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 april 2015, kenmerk SHE 14/4187, in het geding tussen
appellante
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken; hierna de minister of de staatssecretaris)
(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma-Heringa).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 april 2015.
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2016. Partijen werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de staatssecretaris in staat te stellen een nadere toelichting te geven naar aanleiding van een vraag van het College. Bij brief van 18 januari 2017 heeft de staatssecretaris de gevraagde toelichting gegeven. Bij brief van 20 februari 2017 heeft appellante haar reactie daarop toegezonden.
De verdere behandeling is in verband met de behandeling van een drietal andere zaken aangehouden. Bij brief van 1 maart 2018 heeft de president van het College mr. P.J. Wattel (de raadsheer advocaat-generaal) in deze drie zaken, 15/382, 15/430 en 15/692, verzocht om een conclusie als bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht. De raadsheer advocaat-generaal heeft op 22 mei 2018 een conclusie genomen (ECLI:NL:CBB:2018:187).
Het College heeft op 18 december 2018 uitspraak gedaan in de genoemde zaken (ECLI:NL:CBB:2018:652, ECLI:NL:CBB:2018:653, ECLI:NL:CBB:2018:654).
Het College heeft na toestemming van partijen om uitspraak te doen zonder nadere zitting op 20 januari 2020 het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak wordt gedaan.
Overwegingen
1. Verweerder heeft aan appellante een boete opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt en vervolgens tegen de handhaving daarvan bij het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. Verweerder heeft bij besluit van
12 februari 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, de door appellante gemaakte bezwaren tegen het besluit van 24 oktober 2014 alsnog gegrond verklaard en dat besluit herroepen. De door verweerder aan appellante opgelegde boete is daarmee komen te vervallen. Verder heeft verweerder de door appelante gemaakte proceskosten voor de bezwaarprocedure, de kosten van de beroepsprocedure en de procedure in hoger beroep alsmede het door appellante verschuldigde griffierecht aan appellante vergoed.
2. Bij brief van 13 maart 2019 heeft appellante aan het College kenbaar gemaakt dat zij het hoger beroep intrekt, omdat de aan haar opgelegde boete is komen te vervallen en haar proceskosten zullen worden vergoed. Appellante heeft verder te kennen gegeven dat er nog wel een andere voor de rechtspraktijk relevante kwestie speelt, namelijk of met andere gehalten dan die bij analyse en bemonstering van afgevoerde mest zijn aangetroffen mag worden gerekend bij het opleggen van boetes op grond van de Meststoffenwet. Ook verweerder heeft het College verzocht om deze rechtsvraag te beantwoorden in een uitspraak.
4. Volgens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:690), heeft een belanghebbende voldoende procesbelang als het resultaat dat met het (hoger) beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor de belanghebbende feitelijk betekenis kan hebben. Een formeel of een principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Indien een procesbelang ontbreekt, dan is het beroep niet-ontvankelijk. Nu de aan appellante opgelegde boete is komen te vervallen vanwege het nieuw genomen besluit van 12 februari 2019 en daarbij tevens de proceskosten zijn vergoed alsmede het door appellante betaalde griffierecht heeft appellante derhalve geen procesbelang bij het door haar ingestelde hoger beroep.
5. Het voorgaande brengt met zich dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, voorzitter en mr. A. Venekamp en mr. H.L. van der Beek, leden, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2020.
w.g. R.R. Winter w.g. S.M. van Ditmarsch
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: