Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8528

Centrale Raad van Beroep
10-09-1999
08-07-2021
98/299 AAW/WAO
Socialezekerheidsrecht
Hoger beroep

De omstandigheid dat betrokkene niet over een verblijfstitel beschikt wordt ten onrechte in het kader van art. 2 onder e van het Schattingsbesluit geplaatst, nu de in dit artikel bedoelde kenmerken op andere aspecten betrekking hebben dan die waarop betrokkene doelt. Zo betrokkene als gevolg van andersoortige regelgeving dan betreffende het sociaal verzekeringsrecht, te weten verblijfsrechtelijke bepalingen, niet in staat is arbeid te verkrijgen, is dit niet toe te schrijven aan de bij betrokkene bestaande beperkingen uit ziekte of gebreken. Die omstandigheid moet derhalve voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene buiten beschouwing worden gelaten.

Nog daargelaten of deze bepaling moet worden beschouwd als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in art. 93 en 94 Grondwet, kan het beroep op art. 18 lid 2 van het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers niet slagen, omdat uit die bepaling niet voortvloeit dat op het betreffende uitvoeringsorgaan de verplichting rust de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de betrokkene ongewijzigd voort te zetten ook al heeft de betrokken verzekerde op grond van de AAW en de WAO daarop geen aanspraak.

Rechtspraak.nl
RSV 1999/267

Uitspraak

98/299 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale

verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de

Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt

het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de

plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige

geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe

Industriƫle Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder

gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze

bedrijfsvereniging.

Bij besluit van 17 juli 1996 heeft gedaagde de aan appellant

krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de

Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende

uitkeringen, die werden berekend naar een mate van

arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1

januari 1997 herzien en nader vastgesteld naar een mate van

arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van

3 december 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep

ongegrond verklaard.

Appellant is bij gemachtigde mr M.J.A. Leijen, advocaat te

Alkmaar, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. In een

aanvullend beroepschrift, met bijlagen, zijn de gronden van

het hoger beroep uiteengezet.

Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op

25 juni 1999, waar voor appellant is verschenen

mr Leijen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen

door mr J.B. van der Horst, werkzaam bij Gak Nederland B.V.

II. MOTIVERING

Onder verwijzing naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak

voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang

zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad

dienaangaande met het volgende.

Appellant, die de Turkse nationaliteit heeft, was laatstelijk

werkzaam als productiemedewerker bij een cokesfabriek. Dit

werk heeft hij op 30 augustus 1983 definitief gestaakt wegens

pijnklachten aan de rechter elleboog. Nadat appellant over de

maximumperiode een uitkering ingevolge de Ziektewet was

verstrekt, heeft gedaagde hem met ingang van 30 augustus 1984

in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de AAW en

de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van

80 tot 100%. Op 30 januari 1986 heeft appellant van gedaagde

toestemming gekregen zich met behoud van zijn

arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in Turkije te vestigen.

Ter uitvoering van de Wet terugdringing beroep op de

arbeidsongeschiktheidsregelingen is de mate van appellants

arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. Daartoe is appellant

door de Sosyal Sigortalar Kurumu (SSK) in Turkije medisch

onderzocht. De bevindingen van de SSK zijn aan gedaagde ter

kennis gebracht via de daartoe bestemde formulieren. Nadien is

appellant door gedaagde opgeroepen om in Nederland medisch te

worden onderzocht. Hier is gedaagde op verzoek van de,

gedaagde adviserende, verzekerings-geneeskundige, J.

Biersteker, onderzocht door de neuroloog-verzekeringsarts dr

E.F. Schreuder en de chirurg-ongevalsverzekeringsarts J.D.K.

Munting. Vervolgens heeft de genoemde

verzekeringsgeneeskundige appellant onderzocht en is, mede

gelet op de rapporten van E.F. Schreuder en J.D.K. Munting,

tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt is voor

rechterarmsparend werk.

Genoemde verzekeringsgeneeskundige heeft vervolgens de

belastbaarheid van appellant vastgesteld, welke belastbaarheid

is verwoord op 1 mei 1996. Een, gedaagde adviserende,

arbeidsdeskundige is in zijn rapport van

14 mei 1996 tot de conclusie gekomen dat het verlies aan

verdienvermogen van appellant 43,57% bedraagt. Na een daartoe

strekkend advies van gedaagdes administratie heeft gedaagde

het bestreden besluit genomen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit

in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

Naar aanleiding van appellants bezwaren van medische aard

tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat

beschikbare medische gegevens onvoldoende aanleiding geven tot

het oordeel dat de medische beperkingen van appellant in het

voormelde verzekeringsgeneeskundig onderzoek onjuist waren

vastgesteld. Ook overigens kon het bestreden besluit de

toetsing van de rechtbank doorstaan.

De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak op de gronden

waarop de rechtbank haar beslissing heeft doen steunen.

In hoger beroep voert appellant dezelfde bezwaren van medische

aard aan die hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht.

Ook in het onderhavige stadium van de gedingvoering heeft

appellant die bezwaren niet met enig niet reeds bekend medisch

gegeven onderbouwd. Mede gelet hierop kan de Raad appellant

dan ook niet volgen in diens stelling dat het bestreden

besluit op een ontoereikende medische grondslag berust.

Naar aanleiding van hetgeen namens appellant overigens in

hoger beroep tegen het bestreden besluit en de aangevallen

uitspraak is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.

Appellant betoogt dat het bestreden besluit in strijd is te

achten met artikel 2, onder e, van het Schattingsbesluit (Sb),

zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde. Hij heeft

daartoe aangevoerd dat hij niet over een verblijfstitel

beschikt en dat het een werkgever derhalve niet is toegestaan

appellant in dienst te nemen. Op grond hiervan is appellant de

mening toegedaan dat hij zodanige kenmerken heeft dat van een

werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in een

bepaalde arbeid te werk te stellen en dat de Nederlandse

arbeidsmarkt derhalve niet voor hem toegankelijk is zodat de

onderhavige schatting ten aanzien van hem ten onrechte een

uitsluitend theoretisch karakter heeft.

De Raad overweegt dat de gestelde omstandigheid dat appellant

niet over een verblijfstitel beschikt ten onrechte door hem in

het kader van artikel 2, onder e, van het Sb is geplaatst, nu

de in dit artikel bedoelde kenmerken op andere aspecten

betrekking hebben dan die waarop appellant hier doelt. Voorts

is de Raad -en in de lijn van zijn uitspraak van 28 juni 1989,

RSV 1990/57- van oordeel dat, zo appellant als gevolg van

andersoortige regelgeving dan betreffende het sociaal

verzekeringsrecht, te weten verblijfsrechtelijke bepalingen,

niet in staat is arbeid te verkrijgen, dit niet toe is te

schrijven aan de bij appellant bestaande beperkingen uit

ziekte of gebreken. Die omstandigheid moet derhalve voor de

vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van

appellant buiten beschouwing worden gelaten.

Voorts heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit in

strijd is te achten met artikel 18, tweede lid, van het

Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende

werknemers, op grond van welke bepaling de verdragssluitende

partijen onder meer alles in het werk dienen te stellen om

migrerende werknemers te verzekeren van het behoud van de in

opbouw zijnde en de verkregen rechten met betrekking tot

sociale zekerheid. Appellant stelt zich op het standpunt dat

deze bepaling aan herziening van appellants

arbeidsongeschiktheid naar een lagere klasse in de weg staat

omdat hij, vanwege het ontbreken van een verblijfstitel geen

van de voorgehouden functies kan gaan vervullen. Zo de mate

van zijn arbeidsongeschiktheid wel naar een lagere klasse zou

mogen herzien, dient appellant naar zijn oordeel hier te lande

te worden toegelaten, teneinde te kunnen hervatten in

functies, soortgelijk aan die welke hem zijn voorgehouden.

De Raad overweegt met betrekking tot appellants opvatting dat

de genoemde verdragsbepaling aan herziening tot een lager

arbeidsongeschiktheidspercentage in de weg staat dat, nog

daargelaten of deze bepaling moet worden beschouwd als een een

ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en

94 van de Grondwet, appellants beroep op de genoemde

verdragsbepaling niet kan slagen, reeds omdat uit die bepaling

niet voortvloeit dat op het betreffende uitvoeringsorgaan de

verplichting rust de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de

betrokkene ongewijzigd voort te zetten ook al heeft de

betrokken verzekerde op grond van de betreffende bepalingen in

de AAW en de WAO daarop geen aanspraak. Appellants argument

dat, indien de betreffende verdragsbepaling niet in de weg

staat aan herziening van de arbeidsongeschiktheid in de

bedoelde zin, appellant dan hier te lande moet worden

toegelaten, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden

besluit, aangezien het hier door appellant aan de orde

gestelde aspect, dat geen onderwerp van het bestreden besluit

uitmaakt, noch daarvan behoort uit te maken, buiten de omvang

van het onderhavige geding valt.

Gezien het voorgaande slagen appellants grieven in hoger

beroep niet. De aangevallen uitspraak zal derhalve worden

bevestigd.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan

het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet

bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en

mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in

tegenwoordigheid van mr B. Fijnheer als griffier en

uitgesproken in het openbaar op 10 september 1999.

(get.) H. van Leeuwen.

(get.) B. Fijnheer.

AB

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.