00/4071 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 juli 2000, nr. SBR 99/2166, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 juli 2002, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van mr. F.F. van Norel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door S.H. Sordam, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
1.1. Appellante was voor 32 uur per week werkzaam als medewerkster bij het [naam bureau] van de dienst [dienstonderdeel]. Op 3 september 1998 is appellante tijdens diensttijd, toen zij met een collega in opdracht van het afdelingshoofd per dienstauto onderweg was om gebak te halen, betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Hierbij heeft appellante whiplash letsel opgelopen, hetgeen ertoe heeft geleid dat zij minder is gaan werken en van functie is gewisseld.
1.2. Bij het bestreden besluit van 5 oktober 1999 heeft gedaagde met handhaving van het besluit van 4 maart 1999 het standpunt ingenomen dat het ongeval, nu het niet in causaal verband tot de opgedragen werkzaamheden stond, geen dienstongeval als bedoeld in de artikelen 74, tweede lid, 80e, eerste lid, en 80j, eerste lid, van het Algemeen Ambtenarenreglement (hierna: AAR) was, zodat er geen aanleiding was voor volle bezoldiging bij ziekte, een aanvullende uitkering in geval van een WAO-uitkering en vergoeding van noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van het hoger beroep als volgt.
3.1. Van een dienstongeval is volgens de in 1.2. genoemde bepalingen van het AAR sprake als (naar het oordeel van gedaagde) de ziekte(n of gebreken) of het ongeval van de ambtenaar (a) in overwegende mate haar (of hun) oorzaak vindt (of vinden) in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en (b) het ongeval niet aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.
3.2. Hieraan ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de overheidswerkgever die de ambtenaar werkzaamheden opdraagt en hem daarmee blootstelt aan een - gelet op de aard van die werkzaamheden of de omstandigheden waaronder zij moeten worden verricht - verhoogd risico, de in 1.2. genoemde suppleties en kosten als gevolg van een ongeval dat in overwegende mate met dat risico verband houdt, voor zijn rekening dient te nemen.
3.3. De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geding is het antwoord op de vraag of het ongeval in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan appellante opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht.
3.4. De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting van de Raad desgevraagd bevestigd dat niet (meer) in geding is dat het halen van gebak in opdracht van het afdelingshoofd en met gebruik van de dienstauto behoorde tot appellantes opgedragen werkzaamheden. Gedaagde heeft daarentegen de opvatting gehandhaafd dat het ongeval appellante evenzeer buiten de dienst had kunnen overkomen. Gelet hierop kan volgens gedaagde niet worden gezegd dat het halen van gebak een verhoogd risico op het oplopen van letsel meebrengt. Ook de rechtbank is tot die conclusie gekomen.
3.5. De Raad kan de opvattingen van gedaagde en de rechtbank niet onderschrijven.
Gelet op de omstandigheid dat appellante deel moest nemen aan het wegverkeer liep zij een verhoogd risico op ongevallen. Aangezien dit verhoogde risico in de uitoefening van haar werkzaamheden in het ongeval tot uitdrukking is gekomen en gesteld noch gebleken is dat het ongeval aan schuld of nalatigheid van appellante was te wijten, beantwoordt de Raad de in 3.3. gestelde vraag bevestigend. Gedaagde heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de artikelen 74, tweede lid, 80e, eerste lid, en 80j, eerste lid, van het AAR toepassing missen.
4. Appellante heeft ter ondersteuning van haar verzoek om toepassing van de onderhavige bepalingen van het AAR mede een beroep gedaan op de algemene aansprakelijkheidsnorm die de Raad in zijn in TAR 2000, 112 gepubliceerde uitspraak heeft geformuleerd. De Raad acht het van belang er op te wijzen dat dit beroep reeds faalt omdat die algemene norm niet van betekenis is voor de inhoud en de omvang van aanspraken op grond van specifieke rechtspositionele voorschriften als de artikelen 74, tweede lid, 80e, eerste lid, en 80j, eerste lid, van het AAR. Voorts tekent de Raad nog aan dat het aanmerken als dienstongeval in de zin van de onderhavige bepalingen van het AAR nog niet betekent dat op grond van de algemene aansprakelijkheidsnorm ook aanspraak bestaat op vergoeding van andere schade die de betrokkene als gevolg van het ongeval heeft geleden of wellicht nog zal lijden. Dat vergt, gezien de verschillen tussen beide normen, ingeval vergoeding van dergelijke schade wordt verzocht een afzonderlijke toetsing aan de in de algemene aansprakelijkheidsnorm vervatte vereisten.
5. De aangevallen uitspraak moet gelet op het vorenoverwogene worden vernietigd. Dat geldt ook voor het bestreden besluit. Gedaagde dient met inachtneming van de overwegingen van de uitspraak van de Raad opnieuw op het bezwaar te beslissen. De Raad ziet termen om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in appellantes proceskosten ten bedrage van € 644,- voor de verlening van rechtsbijstand in eerste aanleg en eveneens € 644,- voor rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal € 1.288,-. Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op bezwaar beslist met inachtneming van de overwegingen van de onderhavige uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (voorheen f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.