04/5246 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2004, reg.nr. 02/5076 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Wattilete, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving van 5 mei 1996 tot 1 november 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Uit onderzoek is naar voren gekomen dat zij in de periode van 1 juni 1996 tot en met 30 juni 1997 als prostituée heeft gewerkt en daarmee inkomsten heeft verworven. Hierin heeft gedaagde aanleiding gezien om bij besluit van 10 november 1999 het recht op bijstand van appellante over de genoemde periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ? 25.429,01 (€ 11.539,23) bruto van appellante terug te vorderen. Gedaagde heeft dat besluit, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2000, nader gewijzigd bij besluit van 6 april 2001. Hieraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingen-verplichting, neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen. Gedaagde heeft met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de verleende bijstand over de periode van 1 juni 1996 tot en met 30 juni 1997 volledig teruggevorderd.
Bij uitspraak van 22 oktober 2001 heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 6 april 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van haar uitspraak. Daartoe is overwogen dat voldoende is aangetoond dat appellante minder heeft verdiend dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 26 maart 2002 het bezwaar tegen het besluit van 10 november 1999 gegrond verklaard voorzover daarbij de in de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand volledig zijn teruggevorderd. Uitgaande van de door appellante ter zitting van de rechtbank van 28 september 2001 genoemde inkomsten heeft gedaagde een bedrag van € 7.952,19 bruto teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellante kan zich ook met deze uitspraak niet verenigen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat gedaagde er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat zij 50% van haar verdiensten moest afdragen aan de verhuurder van het pand waar zij haar werkzaamheden heeft verricht. Deze onkosten komen volgens appellante in aanmerking voor verrekening met haar inkomsten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Inkomsten worden ingevolge artikel 42 van de Abw verrekend. Daarbij is, gelet op artikel 43 van de Abw, geen ruimte voor de door appellante voorgestane verrekening van verwervingskosten met inkomsten. Voorts heeft appellante haar stelling, dat zij 50% van haar verdiensten moest afdragen aan de eigenaar van het pand waar zij werkzaam was niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Appellante heeft nagelaten een (deugdelijke) boekhouding van haar werkzaamheden bij te houden. De opgevoerde kosten kunnen derhalve niet met zekerheid worden vastgesteld. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellante te blijven. De verklaring van een toenmalige collega dat ook zij 50% van haar verdiensten moest afdragen vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Dat geldt ook voor de stelling van appellante dat een afdracht van 50% algemeen gebruikelijk is, indien men als prostituée werkt.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante tekort is geschoten in de nakoming van de inlichtingenverplichting en dat haar als gevolg daarvan ten onrechte en tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Gedaagde is derhalve terecht tot herziening van het recht op bijstand overgegaan.
Gedaagde was voorts gehouden tot terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou kunnen afzien als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is niet gebleken. De Raad ziet gelet op het vorenoverwogene geen aanleiding om uit te gaan van een lager bedrag van terugvordering dan € 7.952,19 bruto.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) S.W.H. Peeters.
EK2809