E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/319 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2004, reg.nr. 03/4854 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Hoof, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 20 februari 2001 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) in de kosten verband houdende met de schade die appellante als gevolg van een zogeheten vogelmijtplaag heeft geleden aan onder meer haar woning, inboedel en kleding.
Gedaagde heeft die aanvraag bij besluit van 5 maart 2002 afgewezen op de grond dat sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw.
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - het besluit tot afwijzing van genoemde aanvraag, met wijziging van de grondslag, gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat de kosten van geleden of toegebrachte schade niet tot de noodzakelijke bestaanskosten kunnen worden gerekend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is namens appellante aangevoerd
- samengevat - dat appellante schade heeft geleden als gevolg van een vogelmijtplaag, dat de kosten verband houdende met die schade als noodzakelijke kosten van het bestaan gelden waarvoor bijzondere bijstand dient te worden toegekend, dat het appellante niet is gelukt de geleden schade door middel van een aansprakelijk-stelling of via haar inboedel- verzekering vergoed te krijgen zodat haar geen onvoldoende besef van verantwoordelijkheid kan worden verweten. Tot slot is namens appellante een beroep gedaan op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 1995 (JABW 1995, 285).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Kosten met betrekking tot geleden of toegebrachte schade worden ingevolge artikel 16, aanhef en onder c, van de Abw niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Uit de wetgeschiedenis valt op te maken dat de wetgever met deze dwingendrechtelijke bepaling voor ogen stond bepaalde kosten, gelet op hun aard, niet onder de werkingssfeer van de Abw te brengen. Het uitsluiten van deze kostensoorten geeft mede inhoud aan het onderscheid tussen de collectieve en private verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (Kamerstukken II 1992/1993, 22 545, nr. 8 pag.57). Het verdraagt zich niet met de doelstelling van het artikel om aan burgemeester en wethouders een bevoegdheid te geven - ook niet in zeer dringende gevallen - van die bepaling af te wijken (Kamerstukken II 1992/1993, 22 545, nr. 8, pag. 112).
Tussen partijen is niet in geschil dat de aan dit geding ten grondslag liggende aanvraag om bijzondere bijstand betrekking heeft op door appellante geleden schade als gevolg van een vogelmijtplaag in haar woning en de - mogelijk onvakkundige - bestrijding daarvan door derden. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat bijstandsverlening voor deze kosten is uitgesloten. In dat oordeel ligt tevens besloten dat niet van belang is of appellante ter zake van de geleden schade dan wel het dekken van het risico van de kosten daarvan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in
het bestaan kan worden verweten. Ook de toetsing aan artikel 39, eerste lid, van de Abw komt, anders dan appellante meent, in zaken als deze niet aan de orde.
Het beroep dat namens appellante nog is gedaan op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 1995 faalt nu in die uitspraak de (oude) Algemene Bijstandswet van toepassing was en bovendien een andere, niet met onderhavige zaak vergelijkbare situatie aan de orde was.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
7 maart 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) L. Jörg.