04/5908 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 oktober 2004, 03/979 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 5 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld.
Bij brief van 28 februari 2005 heeft appellant, in antwoord op een vraagstelling van de Raad van 21 januari 2005, een nadere rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de door de rechtbank ingeschakelde deskundige dr. R.W.H. van Reedt Dortland, vaatchirurg, bij brief van 18 september 2006, een reactie gegeven op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn van
26 augustus 2004.
Bij brief van 17 oktober 2006 heeft appellant naar aanleiding van voormelde reactie van dr. Van Reedt Dortland een rapportage van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 oktober 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. Betrokkene en zijn gemachtigde
mr. B.M. van Kerkvoorden, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand te Leusden, zijn met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor zijn oordeelvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene is op 27 december 2000 in verband met psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als kantinemedewerker. Daarna heeft hij twee maal een spontane aderlijke bloeding in het rechteronderbeen gekregen in verband waarmee hij een operatie heeft ondergaan. Per einde wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Betrokkene is onderzocht door de verzekeringsarts S.C. Kromokarijo. In zijn rapport van 14 februari 2002 heeft Kromokarijo aangegeven dat er nog lichte psychische afwijkingen zijn. Duidelijke beenafwijkingen heeft hij niet meer geconstateerd. Daarnaast is sprake van overgewicht. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat de psychische stoornis en het overgewicht enige beperkingen geven op het vlak van sociaal en persoonlijk functioneren. Zijns inziens is betrokkene geschikt voor fulltime gestructureerd, stressbeperkt en beensparend werk. Aan de hand van de door Kromokarijo opgestelde functionele-mogelijkhedenlijst (FML) heeft de arbeidsdeskundige N.Verbree, blijkens zijn rapportage van 19 april 2002, met behulp van het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 4 juni 2002 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat aan hem geen WAO-uitkering wordt toegekend.
Tegen voornoemd besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarprocedure is bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn in zijn rapport van 16 december 2002 tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van betrokkene zoals weergegeven in de functionele-mogelijkhedenlijst correct is weergegeven en niet is overschat. De bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon heeft in zijn rapportage van 17 januari 2003 geconcludeerd dat de arbeidskundige onderbouwing van de primaire beslissing in stand kan blijven. Appellant heeft bij het bestreden besluit van
27 januari 2003 het bezwaar ongegrond verklaard.
In de beroepsprocedure heeft de rechtbank de vaatchirurg dr. R.W.H. van Reedt Dortland benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Van Reedt Dortland heeft op 7 augustus 2004 rapport uitgebracht. Uit deze rapportage blijkt dat betrokkene al langere tijd met problemen van overgewicht kampt en daarvoor onder behandeling is geweest. In verband met betrokkenes overgewicht is een maagverkleinende operatie overwogen, maar deze heeft geen doorgang kunnen vinden. De deskundige heeft aangegeven dat er in het geval van betrokkene sprake is van extreme obesitas en dat mede door de co-morbiditeit de levensverwachting mogelijk 10 jaar korter is dan van een gezonde leeftijdsgenoot. De gestelde diagnosen zoals diabetes mellitus II, beginnende diabetische neuropathie, (beginnende) hypertensie, (mogelijke) astma bronchiale en depressiviteit kunnen volgens de deskundige beschouwd worden het gevolg te zijn van het extreme overgewicht. Door dit extreme overgewicht met bijkomende co-morbiditeit acht de deskundige betrokkene niet in staat tot inspanning noch lopend, staand of zittend. Daarnaast zijn er slaapstoornissen en is er mogelijk sprake van narcolepsie. De deskundige heeft aangegeven dat hij deze laatste diagnose niet met zekerheid kan stellen omdat hij daartoe onvoldoende deskundigheid heeft. Hij acht betrokkene ongeschikt voor alle door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
De bezwaarverzekeringsarts Van Duijn heeft met zijn rapportage van 26 augustus 2004 gereageerd op de conclusies van Van Reedt Dortland. Hij stelt zich op het standpunt dat de conclusies van de deskundige een medische onderbouwing missen. Behoudens de obesitas zijn er zijns inziens geen andere objectiveerbare oorzaken voor het oordeel dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. Obesitas alleen vormt, volgens Van Duijn, geen aanleiding voor voornoemd oordeel nog afgezien van de vraag of obesitas in deze als ziekte moet worden aangeduid. De slaapproblematiek acht hij in het geheel niet geobjectiveerd.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusies van de deskundige niet te volgen en is tot het oordeel gekomen dat het medisch en arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. Zij heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant de opdracht gegeven binnen 8 weken na het onherroepelijk worden van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet voorbij had mogen gaan aan de gemotiveerde reactie van de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn van
26 augustus 2004. De rechtbank had die reactie in ieder geval aan de deskundige dienen voor te leggen, hetgeen niet is gebeurd. Appellant kan zich - kort samengevat - niet verenigen met het oordeel van de deskundige. Hij handhaaft het standpunt dat de conclusies van Van Reedt Dortland onvoldoende medisch zijn onderbouwd. Zij zijn gebaseerd op een onderzoek dat in 2004 heeft plaatsgevonden terwijl de datum in geding 26 december 2001 is.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat in het kader van een goede procesorde de rechtbank de deskundige kennis had moeten laten nemen van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts. In het onderhavige geval heeft de rechtbank dit nagelaten. De Raad ziet echter geen aanleiding om in dit geval aan deze gang van zaken consequenties te verbinden nu voornoemde deskundige op verzoek van de Raad alsnog een reactie heeft gegeven op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van
26 augustus 2004.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of de rechtbank terecht de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het naar behoren onderbouwde oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd. Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van dit beginsel. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het onderzoek van de deskundige naar zijn oordeel zorgvuldig is geweest. De deskundige heeft een anamnese afgenomen en betrokkene onderzocht. Voorts heeft hij duidelijk aangegeven wat hij op grond van zijn expertise wel en niet kan diagnosticeren. Anders dan appellant stelt is het onderzoek ook gericht geweest op een oordeel over de belastbaarheid op de datum in geding, 26 december 2001. Van Reedt Dortland heeft aangegeven dat hij betrokkene op die datum vanwege de obesitas al ongeschikt achtte voor werkzaamheden. In zijn aanvullende rapportage heeft de deskundige zijn conclusies uit 2004 nogmaals bevestigd en de kritiek van de zijde van appellant voldoende weerlegd. Voorts heeft hij aangegeven dat de extreme morbide obesitas, waarvan in het onderhavige geval sprake is, ook in de literatuur als een apart ziektebeeld beschreven staat. De extreme morbide obesitas is in het verleden onbehandelbaar gebleken en volgens de deskundige dus niet te genezen. Het buitengewone overgewicht en de door de deskundige aangegeven ernstige gevolgen leveren een zodanig beeld op dat in het onderhavige geval van een gebrek moet worden gesproken. Dat overgewicht in zijn algemeenheid, zoals ook in de jurisprudentie van de Raad is neergelegd, niet als een ziekte of gebrek kan worden aangemerkt doet aan het oordeel van de Raad gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval niet af.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank beslissende betekenis heeft kunnen toekennen aan het oordeel van de deskundige Van Reedt Dortland. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Nu in hoger beroep niet is gebleken dat betrokkene proceskosten heeft gemaakt, acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 422,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en M.C.M. van Laar en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier uitgesproken in het openbaar.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.
MH