06/1626 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 februari 2006, 05/630 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft E.E.H. de Windt hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Voor appellante is verschenen E.E.H. de Windt. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 12 januari 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Op 23 maart 2004 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een huurschuld tot een bedrag van € 2.438,43. De betreffende huurschuld is op
24 februari 2004 en 26 februari 2004 in twee termijnen voldaan door de oom van appellante. Bij besluit van 22 april 2004 heeft het College de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 16 december 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2004, onder verwijzing naar artikel 11 van de WWB, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep van appellante tegen het besluit van 16 december 2004 gegrond verklaard, dat besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Awb (lees: WWB).
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 december 2004 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat in feite bijzondere bijstand is verzocht in de betaling van de schuld van appellante aan haar oom tot een bedrag van € 2.438,43.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand. In artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
Vaststaat dat appellante ten tijde van het ontstaan van de onderhavige schuld en ook nadien beschikte over een bijstandsuitkering waarmee zij kon voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening in de weg staat.
In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB. Aan het College kwam dan ook niet de bevoegdheid toe tot verlening van bijzondere bijstand voor de betreffende schuld.
Voorts is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, reeds omdat van een toezegging van de zijde van het College niet is gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
RB1201