07/3692 WVG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 mei 2007, 06/2893
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College),
Datum uitspraak: 19 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 16 juni 2004 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) - voorzover hier van belang - een voorziening aangevraagd in de vorm van een vergoeding van de gebruikskosten van de eigen auto.
1.2. In het kader van deze aanvraag heeft Argonaut BV (hierna: Argonaut) op 15 november 2004 advies uitgebracht aan het College.
1.3. Bij besluit van 2 december 2004 heeft het College, onder verwijzing naar vorengenoemd advies, de aanvraag van appellant van 16 juni 2004 afgewezen.
1.4. Appellant heeft op 4 maart 2005 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wvg opnieuw een voorziening aangevraagd in de vorm van een vergoeding van de gebruikskosten van de eigen auto.
1.5. Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2004 niet-ontvankelijk verklaard.
1.6. Bij besluit van 15 april 2005 heeft het College de aanvraag van appellant van 4 maart 2005 afgewezen.
1.7. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 april 2005 heeft Argonaut op 22 december 2005 advies uitgebracht aan het College. In dit advies is aangegeven dat er sinds het advies van Argonaut van 15 november 2004 geen verandering in de gezondheidssituatie van appellant is opgetreden. Er is sprake van het aanhouden van klachten in rug en benen zonder dat duidelijk is wat deze klachten in stand houdt. Met betrekking tot de urologische problematiek is opgemerkt dat de informatie daartoe niet toereikend is om een advies uit te brengen. Appellant moet in staat worden geacht gebruik te kunnen maken van het openbaar vervoer.
1.8. Namens appellant is een brief van zijn huisarts van 19 januari 2006 overgelegd, in welke brief een verklaring van de revalidatiearts, M. Rol, is opgenomen. In deze verklaring is aangegeven dat de beenfunctie van appellant beperkt is in afstandlopen.
1.9. Bij besluit van 24 februari 2006 heeft het College, onder verwijzing naar het advies van 22 december 2005, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 april 2005 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat sinds het besluit van 2 december 2004 niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zodat de aanvraag van appellant van 4 maart 2005 terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb is afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 februari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in navolging van het College met toepassing van artikel 4:6 van de Awb geoordeeld dat de door appellant gevraagde voorziening terecht is afgewezen.
3. Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Kort samengevat is hiertoe aangevoerd dat het College de aanvraag van appellant ten onrechte met toepassing van het bepaalde artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen. Artikel 4:6 van de Awb is niet aan de orde, nu appellant met de aanvraag van 4 maart 2005 niet heeft beoogd het College terug te laten komen op het besluit van 2 december 2004. Voorts is aangevoerd dat appellant als gevolg van brandende pijn in zijn voetzolen slechts tien minuten kan lopen. Ter onderbouwing van dit standpunt is een verklaring van de neuroloog van het Medisch Centrum Haaglanden (hierna: MCH), betreffende een overzicht van de klachten van appellant van 31 augustus 2005 en 10 augustus 2006, overgelegd. Tot slot is aangevoerd dat in verband met de urologische problematiek van appellant het openbaar vervoer niet als adequaat is aan te merken. In het advies van Argonaut van 22 december 2005 is met betrekking tot de urologische problematiek van appellant enkel vermeld dat hierover niet kan worden geadviseerd wegens gebrek aan informatie. Appellant stelt zich op het standpunt dat vervolgens niet geconcludeerd kan worden dat appellant in staat moet worden geacht gebruik te kunnen maken van het openbaar vervoer.
4.1. De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak bij de toetsing aan artikel 4:6 van de Awb heeft voorbijgezien aan de vaste rechtspraak van de Raad inzake zogeheten duuraanspraken. Op grond daarvan dient bij een duuraanspraak de toetsing aan artikel 4:6 van de Awb beperkt te blijven tot de periode voorafgaand aan de nieuwe aanvraag.
4.2. De Raad stelt vast dat hetgeen appellant met zijn beroep tegen het besluit van 24 februari 2006 beoogt te bereiken, uitsluitend ziet op de periode vanaf de aanvraag van 4 maart 2005. Dit betekent dat de beoordeling in beroep zich had dienen te beperken tot de periode vanaf 4 maart 2005.
4.3. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 24 februari 2006, waarin met toepassing van artikel 4:6 van de Awb het standpunt is ingenomen dat de aanvraag van appellant terecht is afgewezen, niet in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 24 februari 2006 in stand is gebleven, eveneens voor vernietiging in aanmerking komt. Het College dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van appellant te nemen. Daartoe dient het College nader onderzoek te doen naar de urologische problematiek en naar de loopafstand van appellant. In dit kader wijst de Raad
op de verklaring van de neuroloog van het MCH van 10 augustus 2006 waaruit blijkt dat appellant een branderig gevoel in zijn voetzolen heeft bij minder dan 10 minuten lopen. Daarnaast blijkt uit de verklaring van de revalidatiearts, Rol, dat de beenfunctie van appellant beperkt is in afstandlopen.
4.4. In het vorenstaande vindt de Raad tot slot aanleiding het College op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 24 februari 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.
(get.) R.L. Rijnen.
AR270208