07/3634 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 juni 2007, 06/2165
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Voor appellante is verschenen P.J. Reeser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Huiskamp.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij terzake van haar ziekmelding per 26 maart 2004 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) nu per 7 maart 2004 de maximale periode van 52 weken is verstreken.
1.2. Bij besluit van 6 september 2005 wordt het aan appellante onverschuldigd betaalde bedrag aan ZW-uitkering van € 8.125,20, over de periode van 26 maart 2004 tot en met 4 juli 2005, door het Uwv van haar teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 14 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2005 ongegrond verklaard, met dien verstande dat een bedrag van € 834,81 is verrekend, zodat nog een bedrag van € 7.290,39 openstaat. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat niet gebleken is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden in beroep, gesteld dat onmiskenbaar als gevolg van een omissie van de zijde van het Uwv onverschuldigd is betaald. Het Uwv was vanaf medio augustus 2004 op de hoogte dat geen ziekengeld meer aan appellante diende te worden betaald. Nu in weerwil van deze omstandigheid het Uwv niettemin 17 maanden ziekengeld aan appellante heeft uitbetaald heeft het Uwv dusdanig onzorgvuldig gehandeld dat dringende redenen zijn ontstaan om – ten minste ten dele – van de terugvordering af te zien. Voorts is gesteld dat het terug te vorderen bedrag, bij gebreke van een inzichtelijke specificatie, onjuist is vastgesteld.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. De Raad stelt vast dat, nu het besluit van 17 augustus 2004 in rechte vast is komen te staan, appellante met ingang van 26 maart 2004 geen recht heeft op ziekengeld. Het gaat in dit geding derhalve enkel om de beantwoording van de vraag of het Uwv het onverschuldigd betaalde bedrag van € 8.125,20 over de periode van 26 maart 2004 tot en met 4 juli 2005 op goede gronden van appellante heeft teruggevorderd.
4.3. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en neemt daarbij in aanmerking dat uit de in hoger beroep overgelegde specificatie in samenhang met het besluit van 6 september 2005 en het bestreden besluit genoegzaam blijkt dat de terugvordering van het bedrag € 8.125,20 betrekking heeft op de periode van 26 maart 2004 tot en met 4 juli 2005 en het Uwv daarmee voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze het terug te vorderen bedrag tot stand is gekomen.
4.4. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de ZW wordt het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit in artikel 30a van de ZW onverschuldigd is betaald, teruggevorderd. Ingevolge artikel 33, vierde lid, van de ZW, kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.5. In het licht van – onder meer – zijn uitspraak van 6 september 2002 (LJN AE8699) is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De omstandigheid dat van de zijde van het Uwv een omissie is gemaakt kan op zichzelf geen dringende reden opleveren. De omissie van het Uwv is de oorzaak van de terugvordering, en behoort niet tot de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Nu ook overigens in het onderhavige geval niet van onaanvaardbare gevolgen is gebleken, is de Raad van oordeel dat het Uwv op juiste gronden de onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de ZW van € 8.125,20 over de periode van 26 maart 2004 tot en met 4 juli 2005 heeft teruggevorderd.
5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008.
(get.) M.C.M. van Laar.
(get.) T.J. van der Torn.
KR