P R O C E S - V E R B A A L
van de mondelinge uitspraak ter openbare zitting van de
CENTRALE RAAD VAN BEROEP
meervoudige kamer
Datum: 10 december 2008
Aanvang: 14.45 uur
Zitting hebben: M.I. ’t Hooft , als voorzitter, en J.N.A. Bootsma en P.J. Stolk, als leden griffier: N.L.E.M. Bynoe
6e Zaak, reg.nr: 07/3200 WVG
Inzake: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2007, 06/3076 (hierna: aangevallen uitspraak) waarbij het beroep tegen het besluit van 2 januari 2006 ongegrond is verklaard.
Voor appellant is verschenen mr. P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand;
tegen
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen (hierna: CIZ), die zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.I. Algoe, werkzaam bij CIZ.
In het besluit van 2 januari 2006 heeft CIZ het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2005, waarin appellant met toepassing van het bepaalde in en bij de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) is geïndiceerd voor de functie persoonlijke verzorging, klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week), over de periode van 16 juni 2005 tot 10 juni 2010 en waarin de aanvraag om een indicatie voor huishoudelijke verzorging, ondersteunende begeleiding en verpleging is afgewezen, ongegrond verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft CIZ zich gelet op het Protocol Gebruikelijke Zorg (hierna: PGZ) terecht op het standpunt gesteld dat van de echtgenote van appellant en van hun zoon mag worden verwacht dat zij binnen de leefeenheid gebruikelijke zorg verlenen, waaronder het uitvoeren van huishoudelijke taken en ondersteunende begeleiding. Gesteld noch gebleken is dat er vanwege het verlenen van deze gebruikelijke zorg sprake is van (dreigende) overbelasting van de echtgenote en/of van de zoon. De beperkingen van eiser op het gebied van huishoudelijk leven en op het gebied van sociale redzaamheid hebben terecht niet tot een indicatiestelling voor huishoudelijke verzorging en ondersteunende begeleiding geleid. Voorts acht de rechtbank het standpunt van CIZ, dat het indicatiebesluit niet met terugwerkende kracht kan worden verleend omdat niet voldaan is aan de voorwaarden op grond waarvan een uitzondering op dit uitgangspunt kan worden aangenomen, niet onjuist.
De Raad overweegt allereerst - ambtshalve - dat zowel het primaire besluit van 17 juni 2005 als het besluit op bezwaar van
2 januari 2006 namens het CIZ zijn genomen door dezelfde persoon, te weten de regiodirecteur. In artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Het besluit van
2 januari 2006 is derhalve in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb genomen zodat dit besluit vanwege dit bevoegdheidsgebrek niet in stand kan blijven en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 2 januari 2006 gegrond verklaren.
De voorzitter van de Raad van Bestuur van CIZ heeft blijkens een brief van 9 december 2008 het besluit van 2 januari 2006 voor zijn rekening genomen. Gelet hierop beziet de Raad of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Dienaangaande is de Raad niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de echtgenote van appellant en hun inwonende meerderjarige zoon niet in staat zouden zijn om gebruikelijke zorg aan appellant in de vorm van het verrichten van huishoudelijke taken en het bieden van ondersteunende begeleiding te verlenen. De enkele stelling dat de echtgenote en de zoon een dienstverband buitenshuis hebben aanvaard doet hier, nog daargelaten dat deze omstandigheid zich blijkens het verhandelde ter zitting waarschijnlijk na het besluit van 2 januari 2006 heeft voorgedaan, niet aan af. In dat verband wijst de Raad op het door CIZ ter uitvoering van de AWBZ vastgestelde PGZ, waarin onder meer is neergelegd dat bij een meerpersoonshuishouden het hebben van een normale baan of het volgen van een opleiding niet in de weg staat aan het leveren van gebruikelijke zorg. Niet gebleken is van redenen, zoals - onder meer - dreigende overbelasting bij de echtgenote en/of de zoon, op grond waarvan in het onderhavige geval van dit beleid zou moeten worden afgeweken.
De grond dat appellant is aangewezen op drie en een half uur per dag verzorging en verpleging en op 12 uur per week begeleiding naar het ziekenhuis is niet met (medische) stukken onderbouwd zodat deze grond niet kan slagen.
Met betrekking tot de ingangsdatum overweegt de Raad dat, gelet op artikel 13, tweede lid, van het Zorgindicatiebesluit en de toelichting daarbij, uitgangspunt dient te zijn dat de indicatie wordt verleend met ingang van de datum van het indicatiebesluit. De Raad wil niet uitsluiten dat de bijzondere omstandigheden van het concrete geval aanleiding kunnen geven om van dit uitgangspunt af te wijken. In het geval van appellant is van dergelijke omstandigheden niet gebleken.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep beslist als volgt:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 januari 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat CIZ aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
De voorzitter sluit het onderzoek.
Waarvan proces-verbaal.
Utrecht, 10 december 2008
De plv. griffier. De fungerend voorzitter.
N.L.E.M. Bynoe M.I. ’t Hooft
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep.
RB