06/7296 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 december 2006, 05/2265 MAW (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] , wonende te [woonplaats], Hongarije, (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 12 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat te ’s-Gravenhage, en door T.S.C. Mast, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Als voorbereiding op een uitzending naar Cambodja is betrokkene op 21 augustus, 28 augustus en 11 september 1992 onderworpen aan drie reeksen van vaccinaties, onder meer tegen rabiës en hepatitis A. Betrokkene heeft gesteld dat als gevolg van onzorgvuldig handelen van het verplegend personeel dat hem deze vaccinaties toediende, bij hem dubbelzijdige papillitis en chronische hoofdpijn is ontstaan. Hij heeft appellant daarvoor aansprakelijk gesteld. Bij besluit van 4 april 2001, in bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 29 maart 2005, heeft appellant aansprakelijkheid afgewezen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris aansprakelijk is voor de gezondheidsschade die het gevolg is van het continueren van de vaccinaties na de eerste vaccinatiereeks, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellant bestreden dat het verplegend personeel onzorgvuldig heeft gehandeld, dat er sprake is van daadwerkelijke schade bij betrokkene en dat die schade, voor zover aanwezig, het gevolg zou zijn geweest van (onzorgvuldig handelen bij) de vaccinaties.
Betrokkene heeft tegen de stellingen van appellant gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Bij de beoordeling van het handelen van het onder gezag van appellant vallende verplegend personeel heeft de rechtbank terecht als toetsingsmaatstaf genomen de vraag of het verplegend personeel heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die onder de omstandigheden van het concrete geval van een redelijk bekwaam en redelijk handelend verpleegkundige in gelijke omstandigheden mag worden verwacht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij betrokkene ten tijde van de tweede en/of de derde vaccinatieronde, op 28 augustus, respectievelijk 11 september 1992, sprake was van kenbare koorts-klachten die voor het met vaccinatie belaste personeel een contra-indicatie hadden moeten vormen voor het (op dat moment) toedienen van verdere vaccinaties en of het verplegend personeel op dit punt, gelet op hetgeen binnen de beroepsgroep gebruikelijk is, is tekortgeschoten.
4.2. De Raad heeft moeten vaststellen, dat betrokkene en appellant op wezenlijke punten van mening verschillen over de aard en de duur van de klachten die zijn opgetreden na de eerste en de tweede vaccinatieronde.
4.2.1. Betrokkene verwijst naar zijn verklaring, op 3 juli 1994 tegenover de sociaal-medische dienst afgelegd, inhoudend dat hij ongeveer twee dagen na de eerste inentingen op 21 augustus 1992 zich onwel en koortsig voelde en last had van hevige hoofdpijn; dat hij van 24 augustus tot 31 augustus 1992 een cursus moest volgen en daarom toch is gaan werken en zich die week met paracetamol overeind heeft weten te houden; dat hij op 28 augustus 1992 toen hij de tweede serie inentingen kwam halen aan het verplegend personeel heeft verteld dat hij hevige hoofdpijn had en zich onwel voelde, waarop hem werd verteld dat meerdere personen last hadden van de inentingen en hij een doosje paracetamol meekreeg; dat hij het weekend van 28 augustus 1992 koorts en hevige hoofdpijn had, maar zich maandag ondanks de hoofdpijn weer redelijk wel voelde, waarna hij zich in de loop van de week weer beroerder voelde worden met koorts en hoofdpijn die toenam; dat hij op 11 september 1992 bij de derde serie inentingen aan het verplegend personeel heeft verteld hoe hij zich voelde en dat hij behoorlijk last van de inentingen had, waarop niet verontrust werd gereageerd omdat er meerdere personen met dezelfde klachten rondliepen. Uit deze verklaring kan volgens betrokkene worden afgeleid dat hij ten tijde van de tweede en derde vaccinatieronde koorts had, hetgeen voor het verplegend personeel kenbaar moet zijn geweest en reden had moeten vormen op dat moment af te zien van verdere inentingen tegen (in ieder geval) rabiës en hepatitis A, vanwege het daaraan verbonden risico op complicaties als bij betrokkene zijn opgetreden.
4.2.2. Appellant daarentegen verwijst - onder erkenning dat de (kenbare) aanwezigheid van koorts een contra-indicatie zou hebben gevormd voor bedoelde (vervolg)inentingen - naar de ziektegeschiedenis, zoals die is beschreven in het rapport betreffende het genees-kundig onderzoek, waarin tevens zijn weergegeven de specialistenbrieven uit de jaren 1992 tot en met 1994, en in een case report, (mede) geschreven door de behandelend artsen van de afdelingen oogheelkunde en neurologie van het Centraal Militair Hospitaal te Utrecht en gepubliceerd in 1994. Uit de anamnese en aanvullende anamnese van de neuroloog, door hem opgetekend op 4 november 1992, blijkt niet van klachten van betrokkene na de eerste vaccinatieronde. Wel blijkt dat betrokkene heeft verteld in aansluiting aan de vaccinaties van 28 augustus 1992 een periode van drie dagen koorts, koude rillingen, hevig transpireren, hoofdpijn, spierpijn en gewrichtspijn te hebben doorgemaakt. Daarna voelde betrokkene zich enkele dagen goed, waarna tien dagen later - in aansluiting aan de vaccinaties van 11 september 1992 - dezelfde klachten voor vier dagen terugkeerden. Dit patroon van klachten wordt bevestigd in de beschrijving van de oogarts van 16 november 1992, inhoudend dat betrokkene twee perioden had meegemaakt met algemene malaise, koorts, nachtzweten en rillingen gedurende vier tot vijf dagen aansluitend op vaccinaties. Ook in het al genoemde case report is sprake van klachten die ontstaan zijn enkele uren na de tweede en derde vaccinatieronde en die ongeveer vier dagen duurden. Op grond van deze rapportages moet volgens appellant worden geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is geweest van niet ongebruikelijke bijwerkingen kort na de tweede en derde inentingsronde, maar dat op moment van die inentingsrondes geen sprake is geweest van kenbare contra-indicaties, en dat het verplegend personeel derhalve niet is tekortgeschoten.
4.3. De Raad volgt appellant. Bij afweging van de geloofwaardigheid van de uiteen-lopende verklaringen waarop betrokkene en appellant zich beroepen, hecht de Raad meer geloof aan de overeenstemmende verklaringen, kort na de gebeurtenissen opgetekend door twee in anamnese geoefende medisch specialisten, aan de hand van hetgeen betrokkene zelf toentertijd heeft verteld, dan aan de afwijkende verklaring die betrokkene bijna twee jaar na de gebeurtenissen - op een moment dat herinneringen door tijdsverloop al vervormd zijn - alsnog heeft afgelegd. De Raad merkt hierbij op dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op genoemde, reeds uit november 1992 daterende, medische verklaringen, en slechts heeft overwogen dat het case report uit 1994 onvol-doende basis biedt om aan de juistheid van de verklaring van betrokkene te twijfelen.
4.4. Uit het vorenstaande concludeert de Raad dat niet kan worden staande gehouden dat het verplegend personeel bij het vaccineren van betrokkene niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van redelijk bekwaam en redelijk handelend verpleegkundige in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. Gelet op deze conclusie kan de Raad daarlaten of sprake is van daadwerkelijke schade bij betrokkene en, zo ja, of die schade het gevolg is van (onzorgvuldig handelen bij) de vaccinaties.
5. Het hoger beroep slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het door betrokkene bij de rechtbank ingestelde beroep moet ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenvergoeding acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 29 maart 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2009.
`
(get.) J.G. Treffers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD