08/3776 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 mei 2008, 07/1566 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juni 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009, waar appellant (met bericht) niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan appellant is met ingang van 20 oktober 2004 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Met ingang van 2 januari 2006 is die uitkering beëindigd omdat appellant vanaf die datum volledig werkzaam was als zelfstandige. [In] 2006 heeft appellant zijn eenmanszaak omgezet in een BV, waarvan hij en zijn echtgenote de enige bestuurders en aandeelhouders waren. Op 15 mei 2007 is appellant ontslag aangezegd in zijn functie van directeur, welk ontslag bij schrijven van 16 mei 2007 is bevestigd door zijn echtgenote [naam echtgenote].
3. Op 30 mei 2007 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd, welke hem bij besluit van 15 juni 2007 met ingang van 15 mei 2007 is geweigerd omdat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige niet volledig heeft beëindigd.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank het standpunt van het Uwv heeft onderschreven.
5. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meermalen heeft aangegeven volledig te willen stoppen met zijn BV, maar dat hij, omdat het Uwv en het CWI hem geen duidelijkheid boden, wel genoodzaakt was door te gaan met het zoeken naar opdrachten. Appellant stelt zich op het standpunt dat hem dat niet kan worden aangerekend.
6. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
6.1. Uit vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepasselijke wetgeving volgt dat het werknemerschap kan worden herkregen en de WW-uitkering kan herleven, indien de werkzaamheden als zelfstandige geheel en definitief zijn beëindigd. Nu appellant na zijn ontslag acquisitiewerkzaamheden is blijven verrichten is van een volledig beëindigen van de werkzaamheden als zelfstandige geen sprake. Dat appellant meende door omstandigheden daartoe genoodzaakt te zijn, doet daar niet aan af. Aan appellant is dan ook naar het oordeel van de Raad op goede gronden met ingang van 15 mei 2007 geen WW-uitkering toegekend.
6.2. Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
BvW