07/6025 WWB
07/6026 WWB
08/431 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 11 september 2007, 06/829 en 06/2682 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 6 december 2007, 07/750 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.J. de Bruyn, advocaat te Lochem, tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2009. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Bruyn. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door B.H.P.G. Buiting, werkzaam bij de gemeente Zutphen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering naar een mate van ongeschiktheid van 80 tot 100% en is eigenaar van de door hem en zijn echtgenote bewoonde woning. Hij ontving sedert 1985 van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Warnsveld bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Voorts ontving hij bijzondere bijstand in de meerkosten van elektriciteit in verband met een waterbed alsmede in dieetkosten. De bijzondere bijstand werd van jaar tot jaar op aanvraag toegekend en bedroeg laatstelijk over de periode van 1 juli 2004 tot 1 juli 2005 voor woonkosten € 141,82 per maand, voor meerkosten van elektriciteit € 213,75 per jaar en voor dieetkosten € 236,50 per jaar.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag om toekenning van bijzondere bijstand in woonkosten, meerkosten van elektriciteit en dieetkosten over de periode van 1 juli 2005 tot 1 juli 2006 is een onderzoek ingesteld naar onder andere de draagkracht van appellant. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 augustus 2005.
1.3. Bij besluit van 7 november 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen. Naar het oordeel van het College brengt het door appellant gevolgde dieet geen extra kosten met zich mee. Voorts kan appellant volgens het College de meerkosten van elektriciteit in verband met zijn waterbed en de woonlasten voldoen uit de draagkracht uit zijn vermogen. Het tegen het besluit van 7 november 2005 gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 februari 2006 gegrond verklaard in die zin dat de bijzondere bijstand voor de dieetkosten en de meerkosten van elektriciteit in een periode van drie jaar wordt afgebouwd op de in dat besluit vermelde wijze, terwijl de woonkostentoeslag tot 1 juli 2008 wordt gecontinueerd.
1.4. Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het College de aanvraag van appellant van 22 mei 2006 om een langdurigheidstoeslag afgewezen op de grond dat appellant in de 60 maanden voorafgaande aan de aanvraag een te groot vermogen had. Het tegen het besluit van 1 augustus 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1, voor zover nog van belang, heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 14 februari 2006 voor zover het gaat om de dieetkosten gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in zoverre in stand blijven en het beroep tegen dat besluit voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit ter zake van de dieetkosten niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Het (wat betreft de dieetkosten: subsidiair) ter zitting van de rechtbank vanwege het College verdedigde en nader toegelichte standpunt dat wegens draagkracht in beginsel geen recht op bijzondere bijstand voor de in 1.2 genoemde kosten meer bestond is wel door de rechtbank aanvaard en reden geweest om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van
14 februari 2006 in stand te laten.
Bij de aangevallen uitspraak 2 is het beroep tegen het besluit van 12 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 14 februari 2006 in stand zijn gelaten en het beroep tegen dat besluit voor het overige ongegrond is verklaard. Ook heeft hij zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De bijzondere bijstand
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
4.2. Bij de beantwoording van de vraag of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, heeft het College, zo volgt uit de tekst van artikel 35, eerste lid, van de WWB, een zekere beoordelingsvrijheid.
4.3. Bij de beoordeling of appellant over draagkracht uit zijn vermogen beschikt, is het College blijkens het rapport van 15 augustus 2005 enerzijds uitgegaan van een waardebepaling van diens woning volgens de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) ten bedrage van € 173.000,-- en van een saldo op een rendementrekening van € 246,35. Anderzijds heeft het College rekening gehouden met op de woning rustende hypotheekschulden ten bedrage van € 86.672,01 en met een negatief saldo op een betaalrekening van € 3.666,12. Nadat het College voorts was gebleken dat appellant bij de RABO-bank - bij welke bank ook de overige hypotheken van appellant waren afgesloten - een nieuwe hypotheek tot een bedrag van € 43.077,99 kon afsluiten waarbij de rente over de bestaande hypotheken worden opgenomen in een nieuwe lening en de maandelijkse rentelasten niet zouden stijgen, is het College tot de slotsom gekomen dat appellant de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft gevraagd uit vermogen kon voldoen.
4.4. De Raad is van oordeel dat het College zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant wegens draagkracht in beginsel geen recht meer had op de gevraagde bijzondere bijstand. Hij merkt daartoe eerst op dat het College de waarde van de woning van appellant en zijn echtgenote zeker niet te hoog heeft vastgesteld. Het College is bij zijn besluitvorming uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning met als peildatum 1 januari 2003. Onbetwist is dat die waarde ten tijde hier van belang verder was gestegen. Volgens het beleid van het College wordt het voor de draagkracht in aanmerking te nemen vermogen op dezelfde wijze vastgesteld als voor de algemene bijstand. Dat betekent onder meer dat naast de bestaande schulden bij de aanvang van de periode waarover de draagkracht moet worden beoordeeld, hier rekening moet worden gehouden met de algemene vermogensvrijlating voor gehuwden als bedoeld in artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, van de WWB (op 1 juli 2005 € 10.210,--) en - gelet op het beleid ook - met de extra vermogensvrijlating voor in eigen woning gebonden vermogen bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB (op 1 juli 2005 € 43.100,--). Anders dan appellant is de Raad verder van oordeel dat de waardevermeerdering van een woning kan niet op een lijn worden gesteld met buiten beschouwing te laten spaargeld opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB (zie de uitspraak van 28 februari 2006, LJN AV3011). Met het College stelt de Raad dan ook vast dat na aftrek van de wel vrij te laten bedragen, van de in 4.3 genoemde, op 1 juli 2005 bestaande hypothecaire schulden en van het negatieve saldo op de betaalrekening een zeer aanzienlijke overwaarde van de woning resteerde die nog verder kon worden bezwaard. Anders dan appellant is de Raad van oordeel verdere bezwaring van de woning teneinde de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd te voldoen, in redelijkheid van hem kon worden gevergd. De Raad wijst in dit verband op het uitgangspunt van de WWB dat een ieder primair zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan en op het complementaire karakter van de bijstand. Aan de WWB ligt ook het zogeheten actualiteitsbeginsel ten grondslag. Dit beginsel leidt er toe dat bij de toepassing van de WWB geen rekening wordt gehouden met wat er in de toekomst zou kunnen gebeuren in geval van een eventuele waardedaling van de woning tot beneden 75% van de executiewaarde. Het betekent eveneens dat in het kader van de beoordeling of verdere bezwaring redelijkerwijs van appellant kon worden gevergd geen gewicht toekomt aan de wens van appellant de overwaarde aan te wenden als een aanvulling op zijn toekomstige oudedagsvoorziening. Of na het draagkrachtjaar kosten wegens noodzakelijk groot onderhoud van de woning moeten worden gemaakt is in het kader van deze beoordeling evenmin relevant.
4.5. Hetgeen appellant overigens in dit verband naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Of recht bestaat op bijzondere bijstand voor de onderhavige kosten wordt door het College van jaar tot jaar beoordeeld. Er is geen wettelijke bepaling aan te wijzen die er aan in de weg staat om ook de draagkracht uit vermogen als in artikel 35 van de WWB bedoeld van jaar tot jaar vast te stellen. De Raad wijst er op dat toetsing aan artikel 50 van de WWB niet alleen plaatsvindt bij een eerste beoordeling van de aanspraak op bijstand van een belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning. Die toets kan opnieuw worden gedaan indien, zoals in dit geval, opnieuw bijzondere bijstand wordt gevraagd in aansluiting op een eerdere, in tijd beperkte, periode waarover bijzondere bijstand is verleend.
4.6. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is voorts naar het oordeel van de Raad geen sprake. Er is niet gebleken van een uitdrukkelijke, ongeclausuleerde en ondubbelzinnige toezegging van de zijde van het College dat de bijzondere bijstand om niet voor in het bijzonder woonkosten steeds gecontinueerd zou worden, ook bij een wijziging in de omstandigheden zoals een grote waardestijging van de woning van appellant.
4.7. Ten slotte is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot een overgangsperiode is kunnen komen, waarbij de bijzondere bijstand voor de extra kosten van elektriciteit en voor dieetkosten in drie jaar wordt afgebouwd en de bijzondere bijstand voor woonkosten na drie jaar wordt beëindigd. Aldus is appellant ruimschoots de gelegenheid geboden zich over zijn situatie te beraden. In dit verband tekent de Raad nog aan dat de WOZ-waarde van de woning van appellant in 2007 op € 216.000,-- is bepaald en dat appellant, na ommekomst van de afbouwperiode, een nieuwe hypotheek heeft kunnen afsluiten ten bedrage van € 52.000,--.
4.8. Gezien het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De langdurigheidstoeslag
4.9. Artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat het College op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die gedurende een onafgebroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft.
4.10. Uit hetgeen is overwogen onder 4.3 en 4.4 volgt dat appellant in de hier van belang zijnde periode over in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB beschikte. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het College de in mei 2006 gedane aanvraag van appellant om een langdurigheidstoeslag terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
4.11. De aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) J. Waasdorp.
NK