Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 oktober 2008, 07/5115 (LJN BF7284), (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaken met de nummers 08/648 WWB, 08/714 WWB, 08/1245 WWB en 08/6536 WWB, plaatsgevonden op 25 augustus 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.S.D. de Gama en mr. M.A. de Ronde, beiden werkzaam bij de gemeente Arnhem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het onderhavige geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 31 mei 2007 heeft het College de bijstand van appellant verlaagd met 40% voor de duur van één maand op de grond dat appellant verwijtbaar niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een traject gericht op arbeidsinschakeling bij het Arbeidtrainingscentrum (ATC) /Work First.
1.2. Bij besluit van 23 november 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 mei 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 23 november 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en het verzoek om schadevergoeding van appellant afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van dwangarbeid of verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). De rechtbank heeft het besluit van 23 november 2007 vernietigd op de grond dat dit besluit niet berust op een deugdelijke motivering als vereist in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Niet is gemotiveerd dat het traject bij het ATC dat voorziet in een uiterst beperkt aanbod van werkzaamheden met een re-integratiedoelstelling in geval van appellant noodzakelijk was om hem te laten uitstromen naar de reguliere arbeidsmarkt waardoor niet kan worden uitgesloten dat van verlaging moet worden afgezien omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De rechtbank heeft de proceskosten begroot op een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
3. Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 10 november 2008 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen. Daarbij heeft het College het besluit van 31 mei 2007 herroepen met vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar en van wettelijke rente.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat geen sprake is van dwangarbeid of verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het EVRM en artikel 8 van het IVBPR. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het College tot een hoger bedrag aan proceskosten voor verleende rechtsbijstand had moeten veroordelen in verband met de complexiteit van de zaak. Ten slotte heeft hij in hoger beroep verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ten aanzien van het verzoek van appellant om een uitspraak van de Raad over het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van dwangarbeid of verplichte arbeid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het EVRM en artikel 8 van het IVBPR overweegt de Raad als volgt. Het College is bij besluit van 10 november 2008 geheel tegemoet gekomen aan het beroep van appellant door het besluit van 31 mei 2007 waarbij aan appellant een maatregel is opgelegd te herroepen met vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar en wettelijke rente. Appellant heeft aangevoerd dat het hem te doen is om principiële uitspraak van de Raad. Hij heeft daarbij gewezen op mogelijke gevolgen voor - deelnemers aan - andere vergelijkbare trajecten in de gemeente Arnhem en elders. Enig ander belang bij een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond heeft hij niet genoemd.
5.2. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het beroep niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd vanwege de principiële betekenis daarvan voor mogelijke toekomstige gevallen waarbij niet appellant, maar anderen betrokken zijn. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 juni 2009, LJN BJ0878.
5.3. De Raad is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat in dit geval niet aan een inhoudelijke beoordeling van het in 5.1 vermelde oordeel van de rechtbank kan worden toegekomen, omdat appellant daarbij onvoldoende procesbelang heeft. Het hoger beroep dient derhalve in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.4. De Raad acht het hoger beroep wel ontvankelijk waar het gaat om het bedrag van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling voor verleende rechtsbijstand. De aangevallen uitspraak bevat geen begroting van de proceskosten. Gelet op het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 644,-- en het Besluit proceskosten bestuursrecht gaat de Raad ervan uit dat de rechtbank 1 punt heeft toegekend voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en vervolgens de wegingsfactor heeft bepaald op 1. Naar het oordeel van de Raad had de rechtbank - gelet op de complexiteit en bewerkelijkheid van de zaak - het gewicht van het beroep als zwaar moeten kwalificeren, waardoor de wegingsfactor uitkomt op 1,5.
5.5. Uit hetgeen in 5.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt waar het betreft het bedrag van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de door het College te vergoeden proceskosten voor verleende rechtsbijstand in beroep vaststellen op een bedrag van € 966,--.
6. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, stelt de Raad vast dat, uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift op 5 juli 2007 de redelijke termijn voor de onderhavige procedure in drie instanties - welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel - niet is overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn ziet de Raad in dit geval geen aanleiding. Voor schadevergoeding als door appellant in hoger beroep is verzocht is derhalve geen plaats.
7. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de door het College te vergoeden proceskosten van appellant zijn vastgesteld op een bedrag van € 644,-- en stelt dit bedrag vast op € 966,--;
Verklaart het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) B.E. Giesen.
IJ