08/2577 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
op het hoger beroep van:
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2008, 06/2374 en 06/3624 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
CIZ
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 4 november 2009
I. PROCESVERLOOP
CIZ heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2009. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater en mr. E.H.M. Houben, beiden werkzaam bij CIZ. Voor betrokkene zijn verschenen [naam F.J. v. N.] en [naam A. v. N.], bijgestaan door mr. dr. Vermaat.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren op [in] 1930, heeft na een verkeersongeval in 2002 hersenletsel opgelopen. Als gevolg hiervan is zij bekend met onder meer ernstige cognitieve stoornissen, gedragsstoornissen en apraxie. In verband hiermee is betrokkene bij besluit van 19 februari 2003 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) voor de duur van twee jaar geïndiceerd voor de volgende functies:
- verpleging 30 minuten per week;
- huishoudelijke verzorging 5 uur per week;
- verzorging 106,30 uur per week.
1.2. Naar aanleiding van de op 1 maart 2004 ingediende aanvraag om uitbreiding van de geïndiceerde zorg met nachtzorg is betrokkene bij besluit van 3 mei 2004 op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ over de periode van 15 april 2004 tot 15 april 2006 geïndiceerd voor de volgende functies:
- ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 7 (16 - 19,9 uur per week), met 14 uur per week additionele zorg;
- huishoudelijke verzorging, klasse 3 (4 - 6,9 uur per week);
- persoonlijke verzorging, klasse 6 (13 - 15,9 uur per week);
- verpleging, klasse 2 (2 - 3,9 uur per week);
- verblijf langdurig, 7 etmalen per week.
1.3. Betrokkene heeft op 29 mei 2004 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 mei 2004. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft CIZ onderzoek verricht naar de vraag of bij betrokkene sprake is van een medische contra-indicatie voor verblijf in een verpleeghuis.
1.4. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. In januari 2005 heeft betrokkene voorts een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 11 maart 2005, 04/4814 en 05/487, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Voorts heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de voorlopige voorziening getroffen, inhoudende dat het besluit van 20 april 2004 (lees: 3 mei 2004) wordt geschorst tot zes weken na de datum van de bekendmaking van het besluit op bezwaar en dat de indicatiestelling zoals die gold voorafgaand aan dat besluit met ingang van heden geldt tot zes weken na de datum van bekendmaking van het besluit op bezwaar.
1.5. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft CIZ betrokkene bij besluit van 11 augustus 2005 op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ over de periode van 3 augustus 2005 tot 3 augustus 2010 geïndiceerd voor de volgende functies:
- ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 8 (20 - 24,9 uur per week);
- persoonlijke verzorging, klasse 7 (16 - 19,9 uur per week);
- huishoudelijke verzorging, klasse 3 (4 - 6,9 uur per week);
- verpleging, klasse 0 (0 - 0,9 uur per week);
- verblijf langdurig, 7 etmalen per week.
1.6. Tegen het besluit van 11 augustus 2005 heeft betrokkene bezwaar gemaakt. CIZ heeft bij brief van 15 mei 2006 dit bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb als een beroepschrift naar de rechtbank gestuurd op de grond dat het besluit van 11 augustus 2005 als een besluit op bezwaar moet worden aangemerkt.
2.1. Vervolgens heeft betrokkene opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. In dat verband heeft betrokkene onder meer aangevoerd dat het besluit van 11 augustus 2005 een volledig nieuw indicatiebesluit is waartegen bezwaar is gemaakt en waarop tot op heden niet is beslist. Daarnaast heeft betrokkene gronden aangevoerd tegen het besluit van 11 augustus 2005. Betrokkene acht het in strijd met het vertrouwensbeginsel dat een eerder genomen indicatie lopende de geldigheidsduur kan worden herzien zonder dat daarvoor een medische aanleiding is. Ten slotte is een verzoek om immateriële schadevergoeding ingediend in verband met de lange duur en het chaotische verloop van de procedure dat volgens betrokkene te wijten is aan CIZ.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2005 heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard en het besluit van 11 augustus 2005 vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank verzet het vertrouwensbeginsel in het onderhavige geval zich tegen een beperking van de bij het besluit van 19 februari 2003 geïndiceerde uren. Volgens de rechtbank had in ieder geval een overgangstermijn in acht genomen moeten worden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu betrokkene een medische contra-indicatie heeft voor opname in een psychogeriatrisch verpleeghuis en een andere mogelijkheid tot opname in een verpleeghuis voor niet-aangeboren hersenletsel niet voorhanden is, CIZ betrokkene ten onrechte geïndiceerd heeft voor de functie verblijf langdurig. CIZ had moeten onderzoeken op welke wijze de zorg thuis ingevuld moet worden. Met betrekking tot het verzoek om immateriële schadevergoeding heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn is aangevangen op 29 mei 2004 en is geëindigd op 4 april 2008. De procedure heeft hiermee ruim drie jaar en tien maanden geduurd, zodat de redelijke termijn is geschonden. De rechtbank acht het aannemelijk dat betrokkene als gevolg van de duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. Om die reden acht de rechtbank termen aanwezig om CIZ te veroordelen tot vergoeding van de door betrokkene geleden schade. De bestuurlijke fase beslaat volgens de rechtbank 22 maanden, te weten van 29 mei 2004 tot 13 april 2006, zijnde de datum waarop CIZ het besluit van 11 augustus 2005 heeft aangemerkt als een besluit op bezwaar. Uitgaande van € 100,-- per volle maand van overschrijding heeft de rechtbank het bedrag van schadevergoeding vastgesteld op € 1.600,--. Ten slotte heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening getroffen, inhoudende dat het besluit van 20 april 2004 (lees: 3 mei 2004) wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het nieuw te nemen besluit op bezwaar, zodat betrokkene zorg zal dienen te ontvangen op de voet van de indicatiestelling zoals deze gold voor dat besluit.
3. CIZ heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat na het besluit van
19 februari 2003 een nieuwe aanvraag is gedaan. Dit is een nieuw peilmoment waarop de zorgbehoefte van de aanvrager integraal wordt beoordeeld. Om die reden kan de aanvraag niet als een verzoek om een aanvullende indicatie worden aangemerkt. Voorts heeft CIZ aangevoerd dat het zorgkantoor moet nagaan of er een geschikte instelling is, waarbij rekening moet worden gehouden met de voor betrokkene gestelde contra-indicatie voor een psychogeriatrisch verpleeghuis. Zo niet, dan dient het zorgkantoor te kijken op welke wijze de zorg in de thuissituatie ingevuld moet worden. Volgens CIZ is terecht een indicatie voor de functie verblijf langdurig afgegeven. Met betrekking tot de veroordeling van schadevergoeding in verband met geleden immateriële schade is betoogd dat CIZ hieromtrent beleid heeft vastgesteld. Ingevolge dit beleid kent CIZ schadevergoeding toe wanneer de bezwaarprocedure langer dan een jaar heeft geduurd. In het onderhavige geval is de overschrijding van de redelijke termijn minder dan een jaar. CIZ ziet daarom geen aanleiding om immateriële schadevergoeding toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wet en regelgeving
4.1.1. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
4.1.2. De Raad stelt vast dat het in artikel 9a, eerste lid, bedoelde orgaan in casu CIZ is.
4.1.3. Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, slechts bestaat indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
4.1.4. Ingevolge artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit worden als vormen van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ onder meer aangewezen de zorg, bedoeld in artikel 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (hierna: Besluit), zoals dit luidde met ingang van 1 april 2003. Voordien was van toepassing het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekosten.
4.1.5. Artikel 33, eerste en tweede lid, van het Besluit luiden als volgt:
“1. De artikelen 1 tot en met 20 en de artikelen 1, 2, 6, 9 en 13 van het Zorgindicatiebesluit zoals deze artikelen komen te luiden na inwerkingtreding van de onderdelen A, B, E, G en K van artikel 31, zijn slechts van toepassing voor verzekerden voor wie op of na het tijdstip waarop die artikelen in werking treden, een indicatiebesluit als bedoeld in het Zorgindicatiebesluit aangevraagd wordt.
2. Het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering en de daarop gebaseerde regelgeving alsmede de artikelen 1, 2, 6, 9 en 13 van het Zorgindicatiebesluit zoals deze luidden onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van de onderdelen A, B, E, G en K van artikel 31 blijven, gedurende de geldigheidsduur van hun indicatiebesluit als bedoeld in het Zorgindicatiebesluit en voor de in hun indicatiebesluit geïndiceerde zorg, van toepassing op verzekerden die onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de artikelen 1 tot en met 20 en artikel 31, onderdelen A, B, E, G en K, in werking treden, geïndiceerd waren voor een of meer vormen van zorg als bedoeld in het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering.”
4.1.6. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
4.1.7. Artikel 9 van het Besluit bepaalt:
“Verblijf omvat het verblijven in een instelling indien de zorg, bedoeld in de artikelen 4, 5, 6, 7 of 8, noodzakelijkerwijs gepaard gaat met een beschermende woonomgeving, therapeutisch leefklimaat dan wel permanent toezicht.”
4.1.8. Ter invulling van de in de artikelen 2, tweede lid, en 9 van het Besluit voorkomende begrippen heeft CIZ beleid ontwikkeld. Dat beleid - voor zover hier van belang - was ten tijde in geding neergelegd in het Protocol Indicatiestelling voor Verblijf van juni 2005 (hierna: Protocol). In onderdeel 5.5 van het Protocol is aangegeven dat de wens van de cliënt het startpunt vormt van het indicatieproces. Het indicatieorgaan stelt de noodzaak van de zorg vast. Het is aan de cliënt om de aanspraak al dan niet te verzilveren. De indicatie voor de overige functie(s) verandert niet doordat de cliënt niet wenst te worden opgenomen. Onder 5.5 en 5.6 van het Protocol is bepaald dat Verblijf niet in de vorm van een PGB kan worden afgenomen. Uitzondering hierop is, conform de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet (hierna: Regeling), kortdurend Verblijf tot een maximum van 104 etmalen per jaar en de situatie waarin een medische contra-indicatie voor verblijf is vastgesteld. In die gevallen moet de indicatie worden omgezet in een indicatie die het mogelijk maakt dat de cliënt zijn zorg krijgt op een wel adequate locatie (bijvoorbeeld het eigen huis).
4.1.9. Naar het oordeel van de Raad wordt met de in dit geding van belang zijnde onderdelen van het Protocol geen onjuiste uitleg gegeven aan de in artikel 2, tweede lid, en artikel 9 van het Besluit voorkomende begrippen.
4.1.10. Ingevolge artikel 2.5.6.1 van de Regeling, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt verstaan onder:
“(…) b. huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging (….): hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit zorgaanspraken AWBZ, met dien verstande dat de desbetreffende zorg niet door een instelling hoeft te worden verleend;
c. verblijf: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit zorgaanspraken AWBZ;
d. kortdurend verblijf: tijdelijk verblijf gedurend gemiddeld niet meer dan twee etmalen per week; (…)
f. netto persoonsgebonden budget: een subsidie waarmee de verzekerde aan hem te verlenen zorg als bedoeld onder b of d kan inkopen.”
4.1.11. Ingevolge artikel 2.5.6.3, eerste lid, van de Regeling verleent een zorgkantoor een verzekerde een netto persoonsgebonden budget voor zover:
“a. de verzekerde beschikt over een indicatiebesluit waaruit blijkt dat hij is aangewezen op een of meer van de vormen van zorg als bedoeld in artikel 2.5.6.1, onderdeel b of d; en
b. de verzekerde voor die vorm of die vormen van zorg een netto persoonsgebonden budget heeft aangevraagd.”
4.1.12. Ingevolge het derde lid van artikel 2.5.6.3 van de Regeling weigert het zorgkantoor verlening van een netto persoonsgebonden budget indien de kosten van dat budget ten opzichte van de kosten van verblijf in een instelling naar zijn oordeel niet verantwoord zijn, tenzij de verzekerde een verzoek als bedoeld in artikel 2.5.6.7, tweede lid, heeft gedaan. Ingevolge het vijfde lid van artikel 2.5.6.3 van de Regeling is het derde lid niet van toepassing indien voor verblijf naar het oordeel van een arts, niet zijnde een arts onder wiens behandeling de verzekerde staat, op medische gronden een contra-indicatie bestaat.
4.1.13. Ingevolge artikel 2.5.6.7, tweede lid, van de Regeling kan het zorgkantoor in de situatie bedoeld in artikel 2.5.6.3, derde lid, op verzoek van de verzekerde een netto persoonsgebonden budget verlenen ter hoogte van de kosten van verblijf in een instelling als in dat lid is bedoeld.
Omvang van het geding
4.2.1. De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat het geschil betrekking heeft op de vraag of de rechtbank bij uitspraak met nr. 06/3624 op goede gronden het besluit van 11 augustus 2005 heeft vernietigd en appellant terecht heeft veroordeeld tot vergoeding van € 1.600,-- in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.2. Met partijen is ook de Raad van oordeel dat het besluit van 11 augustus 2005 moet worden aangemerkt als besluit op het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2004. Dat het besluit van 11 augustus 2005 wordt gepresenteerd als nieuw primair besluit en dat het besluit strekt tot wijziging van de geldigheidsduur van de geïndiceerde functies kan aan de kwalificatie van dat besluit als besluit op bezwaar niet in de weg staan nu dit besluit, gelet op de inhoudelijke beoordeling van de aangevoerde bezwaren, moet worden aangemerkt als resultaat van heroverweging.
Omvang indicatiebesluit
4.3. De Raad stelt vast dat het indicatiebesluit van 3 mei 2004 genomen is naar aanleiding van het verzoek om herindicatie van 1 maart 2004, dat was ingediend om een uitbreiding van de zorg tijdens de nachtelijke uren te kunnen bekostigen. Zoals de Raad bij uitspraak van 28 november 2007, LJN BB9311, heeft aangegeven moet een indicatiebesluit, gelet op de samenhang tussen de - mogelijk - te indiceren zorgfuncties, als een en ondeelbaar worden aangemerkt. CIZ heeft dan ook op goede gronden aan de hand van de op dat moment geldende regelgeving de zorgbehoefte van betrokkene integraal beoordeeld. Artikel 33, tweede lid, van het Besluit staat daaraan niet in de weg. Blijkens de toelichting op dit artikel kan een verzekerde, wiens zorgaanspraken op basis van het aan het Besluit voorafgaande regime waren vastgesteld, om een nieuwe indicatie vragen in welk geval ingevolge artikel 33, eerste lid, van het Besluit, de op dat moment geldende regelgeving van toepassing is. Enkel het feit dat de beoordeling op grond van het sinds 1 april 2003 geldende regime resulteert in een vermindering van het aantal zorguren maakt het besluit, waarin dit resultaat is vastgelegd, niet onrechtmatig. Een dergelijk resultaat moet veeleer worden gezien als inherent aan de beoogde stelselwijziging. Niettemin kan onder omstandigheden een vermindering van het aantal zorguren, die niet voortvloeit uit een verminderde zorgbehoefte, zonder het aanbieden van een overgangstermijn in de concrete omstandigheden van het geval disproportioneel dan wel strijdig met de rechtszekerheid zijn. De vertegenwoordigers van CIZ hebben in dit verband ter zitting van de Raad aangegeven dat het besluit van 11 augustus 2005 had dienen te voorzien in een afbouwperiode van drie maanden. De Raad ziet geen aanleiding om deze periode voor onjuist te houden voor zover het de integrale beoordeling betreft.
Taakverdeling CIZ en zorgkantoor
4.4.1. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat betrokkene is aangewezen op verblijf in een prikkelarme omgeving. Om die reden bestaat er een contra-indicatie voor verblijf in een psychogeriatrisch verpleeghuis. CIZ heeft aangegeven, onder verwijzing naar de aan het besluit van 11 augustus 2005 ten grondslag gelegde medische beoordeling, dat de eerste optie voor betrokkene verblijf in een verpleeghuis voor niet-aangeboren hersenletsel betreft. Eerst daarna komt de mogelijkheid van verblijf in de thuissituatie in beeld. Het stellen van de indicatie verblijf langdurig berust op deze afweging.
4.4.2. De Raad moet vaststellen dat de voor betrokkene gestelde contra-indicatie enkel het verblijf in een psychogeriatrisch verpleeghuis betreft. Mits voldaan wordt aan de voorwaarde van een prikkelarme omgeving acht CIZ verblijf langdurig in een andere instelling de voor betrokkene eerst aangewezen mogelijkheid. Gelet op het bepaalde in de onderdelen 5.5 en 5.6 van het Protocol heeft CIZ naar het oordeel van de Raad op goede gronden vastgesteld dat er geen aanleiding bestaat om een indicatiebesluit te nemen, waarbij wordt uitgegaan van verblijf in de thuissituatie.
4.4.3. In zijn uitspraak van 1 april 2009, LJN BH9439, heeft de Raad aangegeven dat het uit de onder 4.4 (in deze uitspraak onder 4.1) genoemde bepalingen voortvloeiende systeem van indicatiestelling en indicatierealisering zo moet worden begrepen dat de besluitvorming over de indicatiestelling is voorbehouden aan CIZ en de besluitvorming over de realisering - in natura dan wel in de vorm van een PGB - aan het uitvoeringsorgaan bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de AWBZ, onderscheidenlijk aan het zorgkantoor. Dit betekent - zoals de Raad heeft aangegeven in de uitspraak van 6 augustus 2008, LJN BE8706, - dat in een geschil over een besluit dat betrekking heeft op de indicatiestelling niet met vrucht gronden kunnen worden aangevoerd die betrekking hebben op het verstrekken van de geïndiceerde zorg, al dan niet in de vorm van zorg in natura, dan wel een PGB, omdat het orgaan dat bevoegd is te beslissen over de indicatiestelling niet bevoegd is om te beslissen over het verstrekken van de geïndiceerde zorg. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat CIZ, gelet op de door betrokkene gestelde onmogelijkheid tot opname, ten onrechte een indicatie voor verblijf langdurig heeft afgegeven. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Redelijke termijn
5.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep mede gericht is tegen de veroordeling door de rechtbank van CIZ tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.600,-- wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 4 november 2005 (LJN AU5643), vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Het standpunt van CIZ dat betrokkene heeft aangevochten is neergelegd in het primaire besluit van 4 mei 2004. De redelijke termijn is dan ook aangevangen op het moment waarop CIZ het bezwaarschrift van betrokkene tegen dit besluit heeft ontvangen. Niet in geding is, en ook de Raad stelt vast, dat het bezwaar is ontvangen op 29 mei 2004.
5.4. Op grond van de rechtspraak van het EHRM vereist de behandeling van - onder andere - socialezekerheidszaken bijzondere aandacht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de Raad van oordeel dat in procedures als deze, waarin in beginsel een behandeling in drie instanties mogelijk is, mag worden verwacht dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duurt. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De Raad ziet in het voorliggende geval geen aanleiding van deze termijn af te wijken. Vanaf 29 mei 2004 tot de uitspraak van de rechtbank op 4 april 2008 is meer dan twee jaar verstreken. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden.
5.5. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij CIZ, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 mei 2004 en het besluit van 11 augustus 2005 meer dan een half jaar is verstreken. Nu eerst op 13 april 2006 is onderkend dat met het besluit van 11 augustus 2005 op het bezwaar van 29 mei 2004 is beslist en dit bezwaar eerst op 15 mei 2006 als beroepschrift naar de rechtbank is doorgezonden, ziet de Raad aanleiding om aan te nemen dat de bestuurlijke fase eerst op 15 mei 2006 tot een einde is gekomen. Dit betekent, dat de redelijke termijn met 1 jaar en vijf maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,--, dat is in totaal
€ 1.500,--, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft de hoogte van de schadevergoeding ten onrechte op een bedrag van € 1.600,-- bepaald. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep.
Slotoverwegingen
6.1. Uit het overwogene onder 4.3 en 4.4.3 vloeit voort dat de Raad met de rechtbank, zij het op andere gronden, aanleiding ziet tot vernietiging van het besluit van 11 augustus 2005. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6.2. Uit het overwogene onder 5.5 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, waar het betreft de veroordeling van appellant tot schadevergoeding ten bedrage van € 1.600,-- dient te worden vernietigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak met nr. 06/3624, voor zover CIZ is veroordeeld tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.600,--;
Veroordeelt CIZ tot betaling van een schadevergoeding ten bedragen van € 1.500,-- aan betrokkene;
Bevestigt de aangevallen uitspraak met nr. 06/3624 voor het overige;
Bepaalt dat CIZ een nieuw besluit neemt met in achtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009.
(get.) H.C.P. Venema.
(get.) J. Waasdorp.
NW