10/2311 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Politieregio Rotterdam-Rijnmond, gevestigd te Rotterdam (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2010, 09/1955 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 9 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. Schouten, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs LLP te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2010. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. J.D. Schouten, voornoemd, en P.A.M. van Doorn, eveneens werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs LLP te Amsterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Stoop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak is gevoegd behandeld met de gedingen 10/850 ALGEM en 10/2158 CSV ten name van de Politieregio Groningen en de Politieregio Fryslân. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst en is in deze zaken heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier van belang.
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante heeft bij brief van 31 december 2008 verzocht om restitutie van onverschuldigd betaalde premies werknemersverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2004. Over deze periode zijn naar het oordeel van appellante - waarbij wordt verwezen naar het gewijzigde standpunt van de Belastingdienst dienaangaande - onterecht premies werknemersverzekeringen over uitkeringen ingevolge de Tijdelijke Ouderenregeling (TOR) afgedragen. Het Uwv heeft deze brief aangemerkt als een verzoek om herziening van de over de jaren 2002 tot en met 2004 vastgestelde premienota’s en heeft bij besluit van 19 januari 2009 dit verzoek afgewezen.
1.3. Bij besluit van 12 mei 2009 zijn de daartegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat voor herziening slechts ruimte bestaat indien sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het door appellante aangevoerde, inhoudende dat een TOR-uitkering aangemerkt dient te worden als loon uit vroegere dienstbetrekking, merkt het Uwv niet aan als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid. Tegen de primaire besluiten over de jaren 2002 tot en met 2004 stond de mogelijkheid van bezwaar open en het door appellante aangevoerde had in die bezwaarprocedure aan de orde kunnen komen. Om deze reden is dit verzoek afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 mei 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het Uwv heeft de brief van 31 december 2008 terecht aangemerkt als een verzoek om premierestitutie. Ingevolge constante rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is voor het terugkomen van een rechtens onaantastbaar premiebesluit nodig dat nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden worden aangevoerd. Volgens eveneens vaste jurisprudentie van de CRvB kan totstandkoming van verandering van rechtspraak niet worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid. Dat inmiddels de Hoge Raad heeft bevestigd dat uitkeringen ingevolge de TOR te beschouwen zijn als loon uit vroegere dienstbetrekking, kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen rol spelen in onderhavige zaak. Gelet hierop was het Uwv bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het herzieningsverzoek af te wijzen. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel afgewezen.
3. Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat premie- en correctienota’s besluiten zijn in de zin van de Awb. Deze besluiten zijn immers gericht op rechtsgevolg. In overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad leidt het enkele ontbreken van een bezwaarclausule onder een primair besluit niet zonder meer tot het aannemen van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Nu door appellante geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de door het Uwv vastgestelde premienota’s over de jaren 2002 tot en met 2004 en de stelling dat deze premienota’s geen bezwaarclausule bevatten verder niet aannemelijk is gemaakt, hebben deze nota’s formele rechtskracht gekregen.
4.2. De Raad is vervolgens van oordeel dat het Uwv het verzoek van appellante van 31 december 2008 op goede gronden heeft aangemerkt als een verzoek om herziening van de premienota’s over de jaren 2002 tot en met 2004. Onder meer gelet op zijn uitspraak van 28 juli 2005, USZ 2005/341 dienen bij een dergelijk verzoek - evenals bij artikel 4:6 van de Awb - nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden gesteld te worden. Met het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante ter ondersteuning van haar verzoek om premierestitutie geen nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Daartoe heeft de Raad laten wegen dat op grond van zijn bestendige rechtspraak een verandering van rechtspraak - in dit geval het door appellante vermelde arrest van de Hoge Raad van 17 april 2009 - niet kan worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
4.3. Appellante heeft in beroep haar standpunt herhaald dat het besluit van 12 mei 2009 strijdig is met het Europese recht. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante geen enkele internationaalrechtelijke bepaling kunnen noemen waarmee de onderhavige weigering tot herziening in strijd zou kunnen zijn. Naar het oordeel van de Raad is dit standpunt van appellante dermate ongespecificeerd dat deze grief geen doel kan treffen.
4.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
RB