1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 7 november 2011 heeft het college verzoeker bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend met ingang van 27 april 2011.
1.2.
Bij besluit van 15 juni 2012 heeft het college de bijstand van verzoeker met ingang van
1 mei 2012 ingetrokken.
1.3.
Op 10 augustus 2012 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 20 september 2012 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 1 oktober 2012 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college onder wijziging van de wettelijke grondslag het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet objectief verifieerbaar is hoe verzoeker in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Uit de overgelegde bankafschriften blijken geen transacties die verband houden met levensonderhoud en van de leningen die verzoeker stelt daartoe te hebben afgesloten zijn geen bewijzen overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 5 november 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2012 onder uitbreiding van de motivering ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onduidelijke woonsituatie van verzoeker. Hiertoe heeft het college overwogen dat verzoeker meerdere malen in de gelegenheid is gesteld om zijn inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) met een postadres te wijzigen in een woonadres door de inschrijving in overeenstemming te brengen met zijn feitelijke woonsituatie dan wel met een bewijs te komen waaruit blijkt dat hij actief bezig is een eigen woonruimte te zoeken met een huurprijs passende bij een bijstandsuitkering, maar dat verzoeker dit heeft nagelaten. Voorts heeft verzoeker onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie, zodat volgens het college ook op die grond het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de onder 4.2 bedoelde situatie zich in dit geval voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.
4.4.
Verzoeker heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Voorafgaand aan het besluit van 7 november 2011 heeft hij geen inkomen of uitkering ontvangen. Hij heeft in zijn levensonderhoud voorzien door een teruggave van de heffingskortingen over het jaar 2009 door de Belastingdienst en door leningen af te sluiten. De bijstand die het college aan verzoeker bij besluit van 7 november 2011 heeft toegekend, heeft hij aangewend om bestaande leningen af te lossen. Om vervolgens in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien heeft hij nieuwe leningen afgesloten, waarmee een zogeheten leencarrousel ontstond. Verzoeker heeft alle door het college gevraagde bankafschriften ingeleverd, heeft verklaringen overgelegd met betrekking tot door hem afgesloten leningen en heeft de belastingaangifte over het jaar 2009 verstrekt. Hiermee heeft verzoeker alle bestaande informatie gegeven over zijn financiële situatie, waarmee het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Uit de door verzoeker afgesloten leningen, die hij moet terugbetalen, blijkt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd en om die reden recht had op bijstand.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat uit de door verzoeker overgelegde bankafschriften blijkt dat er na 28 november 2011 slechts bedragen zijn afgeschreven voor bankdiensten en ter aflossing van geldleningen. Er hebben geen zichtbare afschrijvingen plaatsgevonden ten behoeve van de kosten van levensonderhoud. Verzoeker heeft ook niet op andere wijze inzichtelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, bijvoorbeeld aan de hand van kassabonnetjes. Verzoeker heeft voorts onvoldoende duidelijkheid gegeven over de door hem afgesloten leningen en de door hem verrichte aflossingen. Hij heeft niet gespecificeerd wanneer hij deze leningen is overeengekomen en met wie, noch zijn gegevens overgelegd waaruit blijkt welke bedragen hij heeft geleend en onder welke voorwaarden hij deze bedragen dient terug te betalen. Dat uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat sommige afschrijvingen zijn omschreven als aflossing van een lening, maakt dit niet anders. De stelling van betrokkene dat er sprake was van een leencarrousel heeft betrokkene niet met nadere gegevens, ook niet in hoger beroep, onderbouwd.
4.6.
Uit 4.5 vloeit voort dat verzoeker geen gegevens heeft verstrekt waarmee op objectieve en verifieerbare wijze inzicht wordt geboden in zijn financiële situatie. Hiermee heeft hij de ingevolge artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre, hij in de hier van belang zijnde periode van 1 mei 2012 (intrekkingsdatum) tot en met 15 juni 2012 (datum primair besluit) nog verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8.
Verzoeker heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Niet ter discussie in geschil is dat verzoeker al enige jaren hoofdzakelijk verblijft in de woning van zijn zus op de [adres] te ’s-Gravenhage en dat hij soms ook bij één van zijn broers verblijft. Ook is bij het college bekend dat de zus van verzoeker hem geen toestemming heeft gegeven om zich in de GBA te laten inschrijven met het adres van zijn zus als zijn woonadres. Verzoeker heeft wel gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij op zoek is naar geschikte woonruimte voor zichzelf. Dat dit nog geen resultaat heeft opgeleverd komt omdat hij zonder bijstand niet de huur en een voorschot kan betalen. Met betrekking tot de onduidelijke financiële situatie heeft verzoeker verwezen naar de gronden tegen aangevallen uitspraak 1, zoals in deze uitspraak samengevat in 4.4.
4.9.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonsituatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.10.
Ingevolge artikel 40, derde lid, van de WWB schort het college het recht op bijstand op indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de GBA staat ingeschreven. Artikel 40, vierde lid, van de WWB bepaalt dat geen opschorting plaatsvindt indien (a) de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de bijstand, (b) de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt of (c) daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn.
4.11.
Blijkens de wetsgeschiedenis bij artikel 40 van de WWB is het recht op (voortzetting van) bijstand gekoppeld aan een juiste inschrijving in de GBA, zodat een college de feitelijke woon- en leefsituatie van de belanghebbende kan verifiëren. Het doel ervan is een bijdrage te leveren aan de fraudebestrijding door de betrouwbaarheid van adresgegevens in de GBA te vergroten. Dit wordt bereikt door het belang van de burger bij een correcte inschrijving in de basisadministratie te vergroten (kamerstukken II, 1997-1998, 25 697, nr 3, blz. 4 en kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr 3, blz. 67).
4.12.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 20 september 2010, LJN BN9432) kan hieruit niet worden afgeleid dat het recht op bijstand, behoudens de situatie van het ontbreken van verwijtbaarheid of het bestaan van een dringende reden, afhankelijk wordt gesteld van de (vervulde) voorwaarde dat het feitelijk woonadres overeenstemt met de inschrijving in het GBA. Een college kan bij de afwijzing van een aanvraag dan ook niet volstaan met de blote vaststelling dat het feitelijke woonadres niet in overeenstemming is met de inschrijving in de GBA.
4.13.
In het onderhavige geschil is van een dergelijke blote vaststelling geen sprake. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.13.1. Vaststaat dat verzoeker sinds de woninguitzetting in mei 2009 verschillende verblijfplaatsen heeft gehad en hij met wisselende postadressen, waaronder één die door het college aan verzoeker ter beschikking is gesteld, in de GBA ingeschreven heeft gestaan. In ieder geval sinds september 2010 verblijft verzoeker veelal op het adres van zijn zus op de [adres] te ’s-Gravenhage, en staat dit adres als zijn postadres ingeschreven in de GBA.
4.13.2.
Uit het besluit van 7 november 2011 volgt dat het college verzoeker met toepassing van artikel 40, vierde lid, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB bijstand heeft verleend door hem voor de duur van twee maanden in de gelegenheid te stellen een inschrijving in de GBA over te leggen die overeenkomt met zijn feitelijke verblijfadres dan wel, indien dat niet mogelijk is, schriftelijk te bewijzen dat verzoeker inspanningen heeft verricht om een ander verblijfadres te vinden waarmee hij zich wel kan laten inschrijven in de GBA.
4.13.3.
Verzoeker heeft geen toestemming van zijn zus gekregen om zich met haar adres als woonadres in te schrijven in de GBA. Ter zitting is naar voren gekomen dat deze zus vreest dat die inschrijving gevolgen zal hebben voor haar uitkering. Verzoeker heeft meegedeeld dat er meerdere - overigens door hem verder niet opgehelderde - redenen zijn waarom hij op het adres van zijn zus niet kan worden ingeschreven.
4.13.4.
Voorts is verzoeker er niet in geslaagd een ander verblijfadres te vinden dat hij als zijn woonadres kan laten inschrijven in de GBA. Het is niet aannemelijk dat dit het gevolg is van het verstoken zijn van bijstand zoals verzoeker betoogt. Verzoeker heeft immers in de periode van 7 november 2011 tot 1 mei 2012 wel bijstand ontvangen. Uit de overgelegde stukken blijkt bovendien dat appellant heeft gezocht naar drie- en vierkamerwoningen met een huurprijs variërend van € 500,- tot € 1.050,- per maand, exclusief de kosten van gas, water en elektriciteit. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 2 in dit verband terecht overwogen dat verzoeker hiermee geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk heeft gezocht naar woonruimte passend bij zijn leefsituatie en bestedingsruimte.
4.13.5.
In dit verband is ten slotte van belang dat verzoeker ook wel verblijft bij een van zijn broers.
4.13.6.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het onder de gegeven omstandigheden ontbreekt aan voldoende controleerbare gegevens over de woon- en leefsituatie van verzoeker.
4.14.
Mede gelet op wat hiervoor onder 4.5 en 4.6 over de financiële situatie van verzoeker is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de rechtbank het college voorts terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat ook in de financiële situatie van verzoeker een beletsel is gelegen voor inwilliging van de aanvraag om bijstand. De voorzieningenrechter kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank, zoals opgenomen onder 4.3 van de aangevallen uitspraak 2.
4.15.
Uit 4.9 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Ook deze uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.