1.
Bij besluit van 12 maart 2009, gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2009, heeft de Commissie de aanvraag van appellante voor vergoeding van de schade van € 1.511,80 aan haar handbike afgewezen.
2.1.
Naar aanleiding van een tussenuitspraak van de rechtbank van 29 maart 2010 heeft de Commissie het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2009 opnieuw ongegrond verklaard bij besluit van 15 juli 2010.
2.2.
De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 15 juli 2010 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
3.2.
Bij besluit van 26 augustus 2013 heeft de Commissie aan appellante € 1.511,80 toegekend ten behoeve van reparatie van de schade aan haar handbike.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu de Commissie zich niet langer op het standpunt stelt dat de aanvraag van appellante moet worden afgewezen, moet het besluit 15 juli 2010 worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 juli 2010 ongegrond is verklaard.
4.2.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierover overweegt de Raad als volgt.
4.2.2.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de Commissie op 19 april 2009 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna zes maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de Commissie vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 19 april 2009 tot de beslissing op bezwaar van 23 juli 2009 bijna drie maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 1 september 2009 tot de aangevallen uitspraak op
10 januari 2011 een jaar en ruim vier maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 23 februari 2011 tot deze uitspraak twee jaar en ruim zeven maanden geduurd.
4.2.3.
De Raad verbindt hieraan het gevolg dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist over appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5.
De Raad ziet aanleiding om de Commissie te veroordelen in de kosten van appellante, voor zover de rechtbank dat niet heeft gedaan. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in bezwaar en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
15 juli 2010 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juli 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de Commissie in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,--;
- bepaalt dat de Commissie aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 112,-- vergoedt;
- bepaalt dat het onderzoek onder nummer 13/5404 BESLU wordt heropend ter voorbereiding
van een nadere uitspraak over het verzoek van appellante om vergoeding van schade met
betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
M.I. ’t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013.