1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben van 25 mei 1993 tot en met 30 september 2005 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een ontvangen tip dat appellanten tijdens de bijstandsverlening inkomsten hebben genoten die zij niet aan het college hebben opgegeven, heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Dat onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, het horen van getuigen, waaronder de tipgever, opvragen van gegevens bij de Kamer van Koophandel en onderzoek op het internet. De sociale recherche heeft de resultaten van dit onderzoek neergelegd in het rapport van
26 mei 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 4 juni 2010 de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2005 in te trekken, de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 118.751,29 van appellanten terug te vorderen en tevens de over 2004 en 2005 verstrekte langdurigheidstoeslag van in totaal € 928,- van hen terug te vorderen. Aan het besluit ligt ten grondslag dat appellanten aan het college geen informatie hebben verstrekt over hun inkomsten uit het geven van muzieklessen en de verkoop van schilderijen en programmaboekjes, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 14 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2010 ongegrond verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. In artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) was een vergelijkbare verplichting tot het verstrekken van inlichtingen opgenomen.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3.
De bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2005 tegen betaling gitaarlessen heeft gegeven. De verklaringen die acht personen tegenover de sociale recherche hebben afgelegd over de gitaarlessen die zijzelf of hun kind van appellant hebben ontvangen, de duur en frequentie daarvan, de locatie waar die lessen plaatsvonden en het lesgeld komen in essentie met elkaar overeen. Enkele getuigen hebben ook melding gemaakt van het feit dat appellant in groepsverband gitaarles heeft gegeven. Dat de getuigen, zoals appellanten hebben gesteld, bevooroordeeld waren en dat hun antwoorden in de mond zijn gelegd, kan uit de afgelegde verklaringen niet worden afgeleid en hebben appellanten ook niet aannemelijk gemaakt. Als de verklaring van de tipgever niet als objectief wordt aangemerkt en om die reden buiten beschouwing wordt gelaten, leidt dit niet tot een ander oordeel over de betekenis van de overige verklaringen. Naast de verklaringen van de getuigen zijn van belang de uitgebrachte facturen voor gitaarlessen door Musica Intermedia, een project van de Stichting de Combinatie. Op basis van de gegevens van de Kamer van Koophandel staat vast dat appellanten in de periode van 1 juli 1979 tot 1 februari 2008 de enige bestuurders waren van deze stichting. Op grond van dat gegeven in combinatie met de getuigenverklaringen is aannemelijk dat de gefactureerde bedragen voor gitaarlessen in de periode juli 1997 tot en met september 1998 werkzaamheden van appellant betroffen. In een e-mailbericht van 5 oktober 2007 heeft appellant twee leerlingen geïnformeerd dat hij om hem moverende redenen heeft besloten te stoppen met het geven van gitaarlessen aan hen beiden. Deze gegevens, in onderling verband bezien, leiden tot de conclusie dat appellant op structurele basis tegen betaling gitaarlessen heeft gegeven. Appellanten hebben daarom niet aannemelijk gemaakt dat appellant, zoals aangevoerd, uitsluitend hobbymatig met anderen gezamenlijk muziek heeft gemaakt.
4.4.
Appellanten hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting aan het college geen opgave gedaan van de muzieklessen die appellant ten tijde hier van belang heeft gegeven. Zoals eerder overwogen (CRvB 20 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3466), is het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten voor de WWB geen relevant onderscheid, aangezien appellanten opgave moeten doen van al hun inkomsten, ongeacht of het om bedrijfsmatig verrichte of bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten ging. Ook voor de toepassing van de Abw is dit geen relevant onderscheid. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het geval zij wel aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan, zij recht hadden op (aanvullende) bijstand. Het subsidiaire standpunt van appellanten dat met de muzieklessen, na aftrek van de daarmee verband houdende kosten, geen inkomsten zijn gegenereerd, miskent dat volgens vaste rechtspraak (CRvB 13 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ2075) bij de vaststelling van inkomsten uit arbeid die op de bijstand in mindering worden gebracht geen rekening wordt gehouden met verwervingskosten. Tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde van appellanten verklaard dat appellanten meer tijd nodig hebben om gegevens te verstrekken, waaronder de boekhouding in de vorm van notities, agenda’s en bankrekeningen. Vaststaat dat appellanten dergelijke gegevens ook nadien niet hebben verstrekt.
4.5.
Uit hetgeen in 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen opgave te doen van de gitaarlessen die appellant in de beoordelingsperiode heeft gegeven en dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij een juiste nakoming van deze verplichting recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad in die periode. Daarom behoeft de vraag of ten tijde hier van belang ook sprake was van inkomsten uit verkoop van door appellante gemaakte schilderijen en uit verkoop van muziekboekjes die appellanten samen hebben gemaakt, geen bespreking.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.