De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag, of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 3 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH5380) wordt, gelet op de onder 4.1 genoemde bepalingen, in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het (Werkbedrijf) UWV heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.2.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie de onder 4.2.1 genoemde uitspraak) is voor elke specifieke uitkering in beginsel een afzonderlijke aanvraag vereist.
4.3.1.
Tussen partijen is in geschil of in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden zodat van het onder 4.2.1 genoemde uitgangspunt moet worden afgeweken, leidende tot toekenning van bijstand met ingang van 1 september 2011.
4.3.2.
Vaststaat dat appellanten reeds vanaf 1 juli 2011 geen bijstand op grond van het Bbz 2004 meer ontvingen, terwijl een aanvraag om verlenging daarvan in behandeling was. Eerst op 26 september 2011 is met terugwerkende kracht nog over de periode 1 juli 2011 tot en met 29 augustus 2001 bijstand op grond van de Bbz 2004 uitbetaald. Gelet op de inhoud van de rapportage was het op 6 september 2011 voor het college en appellanten volstrekt helder dat zij weer recht op bijstand op grond van de WWB hadden. Uit de rapportage valt evenwel niet op te maken dat appellanten zijn gewezen op de noodzaak om met spoed een uitkering op grond van de WWB aan te vragen en zich daartoe te melden bij het werkbedrijf. Onduidelijk daarover bestaat omdat de medewerker bijstand voor de beëindigende zelfstandige wil toekennen op grond van het Bbz.
4.3.3.
Nadat appellanten op 25 september duidelijk was geworden dat zij geen bijstand op grond van de WWB kregen, hebben zij direct actie ondernomen. Zij hebben zich tussen
25 september 2011 en 13 oktober 2011 gemeld bij het werkbedrijf. Ook bij deze gelegenheid hebben appellanten geen duidelijkheid gekregen over het spoedeisend karakter van hun aanvraag om bijstand. Appellanten zijn weggestuurd met de mededeling dat de aanvraag digitaal ingediend moest worden. Omdat de inlogcodes van hun DigiD verlopen waren en zij problemen ondervonden met het digitaal invullen van de aanvraag hebben appellanten zich eerst op 13 oktober 2011 digitaal gemeld bij het werkbedrijf.
4.3.4.
Het college hanteerde op 1 september 2011 het beleid dat, indien binnen dertig dagen na beëindiging van een uitkering een belanghebbende een nieuwe aanvraag indient, dit wordt aangemerkt als een ‘verzoek om herstel’ aansluitend aan de vorige uitkeringsperiode. Gelet hierop diende de medewerker appellanten in dit geval ondubbelzinnig en nadrukkelijk te wijzen op de noodzaak van onmiddellijke melding. Daartoe is van belang dat met het besluit van 6 september 2011 achteraf een korte periode met een uitkering op grond van het Bbz werd overbrugd, terwijl voor partijen duidelijk was dat op dat moment geen recht op meer bestond op bijstand met toepassing van het Bbz 2004, maar wel met toepassing van de WWB. Voorts is van belang dat de eerdere overgang van appellanten van de uitkering op grond van de WWB naar die op grond van het Bbz 2004 naadloos verliep. Het ging daarbij voorts om een vergelijkbare uitkering van hetzelfde bestuursorgaan. Het betoog van het college met het beroep op de onder 4.2.2 genoemde uitspraak, dat het de eigen verantwoordelijkheid is van belanghebbenden om tijdig een aanvraag in te dienen, kan daarom in dit geval niet worden gevolgd.
4.3.5.
Anders dan voor andere uitkeringen, konden aanvragers om bijstand op 1 september 2011 niet verplicht worden de melding of de aanvraag digitaal te doen door middel van inloggen met DiGiD. Door appellanten weg te sturen met deze opdracht, heeft het werkbedrijf gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 30c van de Wet SUWI. Het werkbedrijf had de gegevens van appellanten moeten vastleggen, een aanvraagformulier mee moeten geven en een afspraak moeten maken voor de indiening van de aanvraag.
4.3.6.
Indien het college in afwijking van deze wettelijke regeling uit praktische en kostenbesparende overwegingen als praktijk hanteert dat in beginsel iedereen een digitale aanvraag om bijstand moet indienen en zich daartoe digitaal dient te melden, dan moet het college voorzieningen treffen voor het geval een aanvrager hierdoor in de knel komt. Daartoe is onvoldoende dat, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, eenieder altijd bij problemen zich opnieuw kan wenden tot het werkbedrijf en dan hulp kan krijgen bij de digitale toegang.
4.3.7.
Door appellanten niet nadrukkelijk te wijzen op de noodzaak van een onmiddellijke melding bij het werkbedrijf, de gehanteerde praktijk aldaar en het optreden van het werkbedrijf, dat aan het college moet worden toegerekend, heeft het college niet die zorgvuldigheid aan de dag gelegd die van een bestuursorgaan jegens aanvragers van bijstand in redelijkheid mag worden verlangd. De enkele omstandigheid dat appellanten niet hebben meegedeeld dat zij problemen hadden met de digitale aanvraag om bijstand kan hier op zichzelf niet aan afdoen. Dit voert tot de conclusie dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht tot 1 september 2011 rechtvaardigen.