1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in februari 2005 vanuit een asielzoekerscentrum verhuisd naar een tweekamerappartement te Eindhoven. Hij ontving vanaf februari 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), totdat de bijstand in augustus 2005 werd beƫindigd wegens werkaanvaarding. In verband met de verhuizing in 2005 heeft het college hem bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van woninginrichting. Appellant woont sinds 2006 samen met zijn echtgenote [naam echtgenote]. Vanaf 2007 telt het gezin van appellant drie kinderen en heeft hij zich laten inschrijven als woningzoekende. Appellant ontvangt vanaf mei 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Ten tijde hier van belang kwam zijn echtgenote niet in aanmerking voor bijstandsverlening op grond van de WWB, omdat zij niet over een geldige verblijfsvergunning beschikte. Appellant is op 8 juni 2010 met zijn gezin verhuisd naar een grotere woning in Eindhoven (tweede verhuizing).
1.2.
Appellant heeft op 14 juni 2010 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen en woninginrichting in verband met de tweede verhuizing.
1.3.
Bij besluit van 28 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2010 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geruime tijd weet had van een op handen zijnde verhuizing waarvoor hij had kunnen reserveren. Schulden of het als gevolg daarvan ontbreken van voldoende reserveringsruimte kunnen niet worden afgewenteld op de WWB. Bij het beoordelen van zijn reserveringscapaciteit heeft het college geen rekening gehouden met de niet rechthebbende partner van appellant, omdat anders indirect bijstand zou worden verstrekt aan die niet rechthebbende partner.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij niet in staat was om te reserveren voor de te maken kosten voor duurzame gebruiksgoederen en woninginrichting, omdat hij een niet rechthebbende partner heeft voor wie hij een wettelijke onderhoudsverplichting heeft. Hoewel het gezin van appellant bestaat uit twee ouders en drie kinderen, heeft appellant slechts bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Door middel van afstemming kan worden voorkomen dat het college bijstand zou verlenen aan zijn niet rechthebbende echtgenote. Analoog aan de norm voor een alleenstaande ouder zou ook voor de bijzondere bijstand uitgegaan kunnen worden van 90% van het toe te kennen bedrag.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is, voor zover hier van belang, bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen worden de kosten van woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, en met name de vraag of appellant de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor deze kosten.
4.4.
Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden, waarvan overigens geen verifieerbare gegevens zijn overgelegd, en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De kosten die daarmee verband houden, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB.
4.5.
In de door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij niet heeft kunnen reserveren, omdat hij van de bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder ook zijn echtgenote heeft moeten onderhouden, is geen bijzondere omstandigheid gelegen die de verlening van bijzondere bijstand rechtvaardigt. Zoals de Raad ook in zijn uitspraak van 11 september 2012, LJN BX7174, heeft overwogen, strekt de bijstandsuitkering tot levensonderhoud van de gerechtigde en niet tot het scheppen van draagkracht ter voorziening in het levensonderhoud van personen die daarin niet betrokken zijn. De kosten die appellant maakt om in het levensonderhoud van zijn echtgenote te voorzien, kunnen daarom evenmin worden afgewenteld op de WWB.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de in artikel 35 van de WWB bedoelde bijzondere omstandigheden zich in het geval van appellant niet voordoen. Voor afstemming van de bijzondere bijstand, zoals aangevoerd door appellant, is geen plaats omdat appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.