11/3992 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 mei 2011, 10/1968 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 19 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [R.], gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Voor appellant is [R.] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 28 oktober 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat op zijn woonadres [adres] tevens woonachtig is [R.], een goede vriend, van wie hij de woonruimte huurt. Ter toelichting heeft appellant nog vermeld dat [R.] en hij in 2008 gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid van fiscaal partnerschap omdat dat voordelig uitkwam.
1.2. Bij besluit van 8 december 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 15 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 december 2009 ongegrond verklaard. Het college heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant met [R.] een gezamenlijke huishouding voert, aangezien zij hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag om bijstand op grond van een registratie (als fiscale partners) als een gezamenlijke huishouding worden aangemerkt. Daarbij heeft het college verwezen naar artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de WWB en artikel 3, vijfde lid, van de WWB.
1.4. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft appellant in de eerste plaats een brief van hem en [R.] van 10 januari 2010 aan de Belastingdienst overgelegd, waarin zij opmerken, onder verwijzing naar voorlopige belastingaanslagen die zijn gebaseerd op aangiftes waarin van fiscaal partnerschap van appellant en [R.] is uitgegaan, dat dit waarschijnlijk ten onrechte is geschied. Tevens heeft hij overgelegd het antwoord van de inspecteur van de Belastingdienst (inspecteur) op die brief, waarbij de inspecteur aan [R.] heeft meegedeeld dat bij de definitieve aanslagregeling 2008 geen rekening zal worden gehouden met fiscaal partnerschap.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat de brief van de inspecteur niet afdoet aan het feit dat eerder een registratie heeft bestaan waarmee ingevolge artikel 4 van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (Besluit) rekening dient te worden gehouden.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd, samengevat, dat het bij de aangiftes en de voorlopige aanslagen nog slechts ging om een verzoek om fiscaal partnerschap toe te passen, maar dat de inspecteur de constructie van het fiscaal partnerschap bij de definitieve aanslag niet heeft toegepast. Dat heeft tot gevolg dat niet (langer) kan worden gesproken van een registratie als gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de voor dit geding relevante bepalingen van de WWB en het Besluit verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Artikel 3, vierde lid, van de WWB is identiek aan artikel 3, vierde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3, vierde lid, van de Abw (Kamerstukken II, 1993-1994, 22545, nr. 18, bladzijde 38-39, ontleent de Raad het volgende:
“Van de zijde van de gemeenten is bijvoorbeeld gewezen op het feit dat het in de praktijk veelvuldig voorkomt dat betrokkenen zich voor een bepaalde regeling als een eenheid hebben gepresenteerd, terwijl men zich voor de bijstand als een alleenstaande voordoet, alhoewel men nog steeds samenwoont. (…) Het kabinet acht het voor een effectieve handhaving tenslotte noodzakelijk dat voor de beoordeling in de bijstand de presentatie voor een andere regeling doorslaggevend kan zijn. Hiermee wordt tegengegaan dat de betrokkenen zich presenteren op een wijze, al naar gelang het financiële voordeel dat een regeling biedt. Het kan bijvoorbeeld niet zo zijn dat betrokkenen in het aan de bijstandsverlening voorafgaande jaar gebruik hebben gemaakt van de fiscale faciliteit van overdracht van de basisaftrek, terwijl men zich vervolgens in het kader van de bijstand als alleenstaande presenteert. (…) Het is de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkenen om ervoor zorg te dragen dat zij - in overeenstemming met de werkelijke situatie - geregistreerd zijn. Als de betrokkene zich in strijd met de feitelijke situatie bij een andere instantie heeft opgegeven als partner, dan is dit geen reden om de registratie als partner niet als uitgangspunt voor de beoordeling van de bijstand te hanteren. Er is immers geen sprake van een administratieve fout, maar van een registratie in overeenstemming met de destijdse bedoelingen van de betrokkene”.
4.3. In zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 8 december 2009 heeft appellant opgemerkt dat toepassing van het fiscaal partnerschap aantrekkelijk was, omdat hij over 2008 nog een grote schuld ten opzichte van derden had uitstaan, dat het fiscaal partnerschap met [R.] ongeveer € 420,-- extra fiscaal voordeel heeft opgeleverd - dat geheel aan appellant ten goede is gekomen - en dat, als hij had geweten dat het fiscaal partnerschap de consequentie zou hebben dat hij het recht op bijstand zou verspelen, hij en [R.] daarvan natuurlijk geen gebruik hadden gemaakt. Hier doet zich een van de situaties voor die in het kader van de totstandkoming van de hier aan de orde zijnde wettelijke bepalingen zijn omschreven, te weten die waarin de betrokkenen handelen al naar gelang het te behalen financiële voordeel. Het college en de rechtbank hebben het voorliggende geschil daarom terecht mede in het licht van de wetsgeschiedenis bezien en daarbij vastgesteld dat geen sprake is geweest van een administratieve fout die rechtvaardigt dat voor het jaar 2008 niet van een registratie dient te worden uitgegaan. De registratie van appellant en [R.] als fiscale partners op basis van hun aangiften inkomstenbelasting over 2008 heeft plaatsgevonden overeenkomstig hun bedoelingen destijds.
4.4. Appellant heeft zich ter ondersteuning van zijn standpunt beroepen op de uitspraak van de Raad van 22 december 2009, LJN BK8378. Anders dan wellicht uit die uitspraak zou kunnen worden afgeleid, is het enkele feit dat de Belastingdienst naderhand tot een gecorrigeerde aanslag is gekomen niet voldoende om niet uit te gaan van een registratie op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de zin van artikel 3 van het Besluit. Daarbij zijn ook de redenen van de correctie van belang. In de thans voorliggende zaak zijn op enig moment, ten tijde van de voorlopige aanslag, rechtsgevolgen verbonden aan het bestaan van een gezamenlijke huishouding en is naderhand niet komen vast te staan dat sprake is geweest van een fout van de inspecteur. De wijziging in het standpunt van de inspecteur is uitsluitend het gevolg van de nadien gewijzigde presentatie door appellant en [R.] van de situatie waaronder zij samen op hetzelfde adres woonden. Het risico dat appellant en [R.] ook voor de toepassing van de WWB als partners zouden worden aangemerkt, is het gevolg van de opstelling van appellant en dient voor zijn rekening te blijven.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach