Hoewel in het bestreden besluit is verwezen naar artikel 4:95 van de Awb, blijkt uit de overwegingen van het bestreden besluit dat het Uwv over de gehele periode heeft teruggevorderd als ware het een verplichting, aangezien volgens het Uwv het bestaan van een dringende reden om af te zien van terugvordering niet was gesteld noch daarvan was gebleken. Tijdens de behandeling van dit geding in hoger beroep heeft de gemachtigde van het Uwv dit standpunt bevestigd, hetgeen voor de Raad aanleiding is geweest het Uwv bij de in rubriek I genoemde brief van 10 juli 2013 nadere vragen te stellen. Daarop heeft het Uwv bij de in rubriek I genoemde brief van 7 augustus 2013 als volgt gereageerd.
“In de heroverweging van het besluit van 18 oktober 2010 wordt niet expliciet een onderscheid gemaakt met betrekking tot de juridische grondslag van enerzijds de periode van 1 juli 2007 tot 1 juli 2009 en anderzijds de periode van 1 juli 2009 tot 1 december 2009. Op pagina 3 van het bestreden besluit wordt met de zin “In de wet is echter bepaald dat hetgeen onverschuldigd is betaald moet worden teruggevorderd” de indruk gewekt dat de verplichting tot terugvordering over de gehele periode is toegepast. Uiteindelijk is dit niet het geval. De periode van 1 juli 2009 tot 1 december 2009 wordt wel degelijk teruggevorderd op grond van de bevoegdheid die UWV heeft ingevolge artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Echter, UWV heeft na de inwerkingtreding van artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht, de lijn voortgezet die tot 1 juli 2009 op grond van de verplichting tot terugvordering op grond van artikel 77 (oud) van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bestond. Dit betekent dat UWV na 1 juli 2009 de gedragslijn hanteert dat er in alle gevallen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om een onverschuldigd betaald voorschot terug te vorderen, behoudens de situatie dat er sprake is van een dringende reden. De ratio van deze gedragslijn is gelegen in het karakter van de voorschotverstrekking. Het karakter van de voorschotverstrekking wordt bepaald door de publiekrechtelijke verhouding waarbinnen het voorschot wordt verstrekt. In dit geval is dat de uitvoering van de werknemersverzekering Wet WIA. Wij zijn van mening dat hoewel de bevoegdheid tot voorschotverstrekking is gebaseerd op de Algemene wet bestuursrecht, het kader van de voorschotverstrekking niet los kan worden gezien van het kader waarbinnen de definitieve betaling wordt vastgesteld. Voorschotverstrekking in het kader van een
WIA-aanvraag kan niet worden losgezien van het WIA-regime. Immers voor de hoogte van het voorschot wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de hoogte van de definitieve
WIA-uitkering en moet dus rekening worden gehouden met de soort WIA-uitkering. Hierbij dient op grond van de bepalingen in de Wet WIA redelijkerwijs beoordeeld te worden hoe hoog de uiteindelijke uitkering waarschijnlijk zal worden. Bovendien maakt de vaststelling dat er geen recht op WIA-uitkering bestond direct dat het voorschot onverschuldigd is betaald.
Onzes inziens maakt deze directe relatie van de voorschotverstrekking met de Wet WIA, dat ook de terugvordering van het voorschot in het kader van het WIA-regime geplaatst dient te worden. In de werknemersverzekeringen, waaronder de Wet WIA, bestaat een plicht tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Het ligt niet in de rede om bij gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering van een voorschot op een
WIA-betaling een soepeler lijn te volgen dan bij de terugvordering van een definitief vastgestelde WIA-uitkering.
Naar onze mening ligt dit tevens niet in de rede gelet op de voorlopige aard van de voorschotbetaling, die wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat de bevoegdheid tot voorschotverstrekking slechts bestaat vooruitlopend op de vaststelling van de definitieve verplichting. Hieruit leiden wij af dat juist de voorschotten makkelijker teruggevorderd moeten kunnen worden dan definitief vastgestelde betalingen. Het ligt dan niet in de rede om juist bij terugvordering van voorschotten soepeler op te treden dan bij de verplichte terugvordering van uitkeringen.”
“De terugvordering over de periode 1 juli 2009 tot 1 december 2009 is gebaseerd op de bevoegdheid ingevolge artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De gedragslijn dat in alle gevallen van onverschuldigd betaalde voorschotten van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, behoudens de situatie dat zich een dringende reden voordoet, is in het besluit van 18 oktober 2010 gevolgd.”