1.3. Als gevolg van zijn geestelijke beperkingen, waaronder een beperking ten aanzien van zijn korte termijngeheugen, is appellant aangewezen op repeterende werkzaamheden met veel structuur, zoals één taak per opdracht, herhaalde instructie en een voorspelbare werksituatie. Appellant heeft meer tijd nodig dan anderen om een nieuwe manier van werken aan te leren. Appellant is verder rolstoelafhankelijk. Bij zijn aanstelling is wat betreft de aard en omvang van de werkzaamheden rekening gehouden met deze beperkingen.
1.4. Bij besluit van 19 januari 2011 heeft het college appellant op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van
1 april 2011 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2011 (bestreden besluit).
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft primair aangevoerd dat aan hem geen ontslag op de gekozen grond kon en mocht worden verleend. De gebreken en daaruit voortvloeiende beperkingen van appellant waren bij aanvang van het dienstverband bekend bij het college en zijn sindsdien onveranderd. Deze beperkingen mogen appellant niet worden tegengeworpen, nu hij zijn functie enkel niet meer kan uitvoeren als gevolg van wijzigingen in de organisatie.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de lichamelijke en geestelijke beperkingen van appellant tijdens zijn dienstverband niet zijn toegenomen of gewijzigd. Echter, de in zijn functie toe te passen werkwijze is veranderd. Vanaf 2007 is ingezet op automatisering en digitalisering van het werkproces. Hoewel de functiebeschrijving van de door appellant laatstelijk vervulde functie op zichzelf gelijk is gebleven, worden de taken en werkzaamheden van die functie vanaf 2007 dus wel op een andere wijze uitgevoerd. Met de definitieve invoering van het Procuro-systeem in 2010 is de papieren factuurverwerking volledig vervangen door een digitaal systeem van factuurverwerking, -registratie en -archivering, waarbij de werkzaamheden ook voor meerdere administraties moeten worden uitgevoerd. Het college heeft geprobeerd om appellant zich deze nieuwe manier van werken eigen te laten maken door hem relevante cursussen en begeleiding aan te bieden. Helaas zonder het beoogde resultaat. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat de nieuwe manier van werken voor hem te complex is en daardoor te veel van hem vergt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken voldoende is gebleken dat appellant niet meer kon voldoen aan de veranderde eisen die aan (de uitvoering van) zijn functie werden gesteld, zodat hij als ongeschikt voor zijn functie kon worden beschouwd.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4522) geldt dat in geval betrokkene op medische gronden ongeschikt is voor zijn functie, het bestuursorgaan niet bevoegd is betrokkene ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid op andere dan medische gronden.
3.4.
Gelet op het feit dat de ongeschiktheid van appellant voor de veranderde functie het directe gevolg is van de bij hem aanwezige, voornamelijk geestelijke beperkingen en deze beperkingen vanaf zijn aanstelling in de functie bij het college bekend waren en ongewijzigd zijn gebleven, kan in dit geval niet gesteld worden dat de ongeschiktheid van appellant niet voortkomt uit ziels- of lichaamsgebreken. Dit betekent dat het op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp verleende ontslag niet in stand kan blijven.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt. Die uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit, voor zover het de ontslaggrond betreft. Het besluit van 19 januari 2011 zal, eveneens voor zover het de ontslaggrond betreft, worden herroepen.
3.6.
Om te komen tot definitieve beslechting van het geschil overweegt de Raad het volgende.
3.7.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp kan de ambtenaar worden ontslagen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. In het derde lid is bepaald dat een ontslag op deze grond slechts kan plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar;
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek is gebleken dat binnen het gezagsbereik van het bevoegde gezag of bij een andere werkgever geen passende arbeid voorhanden is.
3.8.
De gedingstukken laten zien dat appellant al vanaf ongeveer 2007 op grond van zijn medische beperkingen niet meer in staat was om de veranderende werkwijze te volgen en zijn functie naar behoren uit te oefenen. Deze beperkingen zijn van blijvende aard en er is geen enkele reden om aan te nemen dat het werken met de geautomatiseerde systemen appellant in de toekomst gemakkelijker zal afgaan. Het college heeft zowel binnen als buiten de eigen organisatie gezocht naar mogelijkheden om passend werk voor hem te vinden, waarbij onder meer detachering, stages en externe begeleiding door de Felua‑groep zijn beproefd. Gelet op dit alles moet worden geoordeeld dat ten tijde van de ontslagdatum aan de onder 3.7 omschreven vereisten was voldaan.
3.9.
Het college was dus wèl bevoegd om appellant te ontslaan met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door alsnog deze bepaling aan het ontslag ten grondslag te leggen.
4.
Gelet op hetgeen onder 3.5 is geconcludeerd, is er aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van telkens € 944,, in totaal € 2.832, voor verleende rechtsbijstand.