1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 8 februari 2011 heeft CAK de aanvraag van appellante om een algemene tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) voor het jaar 2009 afgewezen.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2011 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 februari 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor een algemene tegemoetkoming voor het jaar 2009. Appellante is op basis van haar medicijngebruik ingedeeld in een lichte Farmaceutische Kosten Groep (FKG). Haar overige medicijngebruik leidt niet tot een indeling in een FKG. Daarnaast is niet gebleken dat appellante van haar zorgverzekeraar een vergoeding heeft ontvangen voor bepaalde hulpmiddelen. CAK heeft afgezien van het houden van een hoorzitting op de grond dat het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond is.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat CAK appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat de reparatie van de gebitsprothese van appellante in 2009 niet kan leiden tot toekenning van een algemene tegemoetkoming. Verder heeft de rechtbank CAK veroordeeld in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 874,-.
2.
De tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, kan voor verschillende groepen op een verschillend bedrag worden vastgesteld.”
4.1.2. De in artikel 2, eerste lid, van de Wtcg bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Btcg).
4.1.3. Artikel 1 van het Btcg bepaalt het volgende:
“Voor de toepassing van de artikelen 2 tot en met 5 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de wet: de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten; (…).”
4.1.4. Artikel 2a van het Btcg bepaalt het volgende:
“1. In afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met c, zoals deze onderdelen ten behoeve van de vaststelling van de tegemoetkoming over het jaar 2009 luidden, bedraagt de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet, € 300 indien de rechthebbende in het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, jonger was dan 65 jaar of 65 jaar is geworden, onderscheidenlijk € 150 indien de rechthebbende in het gehele jaar 65 jaar of ouder was, en de rechthebbende:
a. in dat jaar voldeed aan bij ministeriële regeling geregelde voorwaarden met betrekking tot aan hem ter hand gestelde geneesmiddelen die vallen onder categorie 1 van de bij die regeling aan te wijzen geneesmiddelen en zijn zorgverzekeraar dat jaar voor hem bij ministeriële regeling aangewezen hulpmiddelen heeft vergoed; (…)”.
4.1.5. De in artikel 2a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Btcg bedoelde regeling is de Regeling tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Rtcg).
4.1.6. Artikel 1a van de Rtcg bepaalt het volgende:
“Als hulpmiddelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit chronisch zieken en gehandicapten worden aangewezen de hulpmiddelen, bedoeld in artikel 2.6 van de Regeling zorgverzekering zoals deze luidde in het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, met uitzondering van:
a. de hulpmiddelen, bedoeld in artikel 2.6, onderdeel h, voorzover het verbandmiddelen betreft als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder j, en
b. de hulpmiddelen bedoeld in artikel 2.6, onderdelen i, k en n.”
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat in dit geschil voor toekenning van een tegemoetkoming moet zijn voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden:
2.
de zorgverzekeraar van appellante heeft in 2009 voor haar bij ministeriële regeling aangewezen hulpmiddelen vergoed.
Vast staat dat dat appellante in 2009 voldeed aan de eerste voorwaarde. Tussen partijen is enkel in geschil of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde. Appellante voert aan dat dit het geval is aangezien haar zorgverzekeraar in 2009 de reparatie van haar gebitsprothese heeft vergoed.
4.3.
Aan deze tweede voorwaarde is niet voldaan, nu een gebitsprothese niet een in artikel 2.6 van de Regeling zorgverzekering aangewezen hulpmiddel is. Dit blijkt ook met zoveel woorden uit de memorie van toelichting op de Wtcg (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 706, nr. 3, p. 7). Daarin is onder andere het volgende vermeld: “Het gebruik van hulpmiddelen is een aanwijzing dat iemand problemen met zijn gezondheid ervaart die tot meerkosten leiden. Dit is echter niet bij alle hulpmiddelen het geval. Het gebruik van bijvoorbeeld verbandmiddelen of gebitsprothesen is geen indicator voor meerkosten.” De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de vergoeding van (de reparatie van) een gebitsprothese niet kan leiden tot een tegemoetkoming.
4.4.
Voor zover appellante betoogt dat de rechtbank het bestuur bij de proceskostenveroordeling ook had moeten veroordelen in het vergoeden van de eigen bijdrage van € 75,- die zij in de beroepsfase heeft moeten betalen in verband met de toevoeging van haar advocaat op grond van de Wet op de rechtsbijstand, slaagt dit niet. Ter uitvoering van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld. In een bijlage bij dit besluit is een limitatieve opsomming gegeven van proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. In vergoeding van de in verband met een afgegeven toevoeging te betalen eigen bijdrage is daarbij niet voorzien (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 24 januari 1995, ECLI:NL:CRVB:1995:ZF1887).
4.5.
Ook de overige stellingen van appellante leiden niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
4.6.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.7.
Daaruit volgt dat het verzoek van appellante om schadevergoeding zal
worden afgewezen.