1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 29 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 september 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor diverse kosten afgewezen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is nog de aangevraagde bijzondere bijstand voor 1) een zogenoemde biostick, een sokaantrekker en een potopener, 2) de kosten van openbaar vervoer in verband met behandelingen in het ziekenhuis van [plaatsnaam] dan wel de [naam kliniek] en 3) de kosten samenhangend met bewindvoering.
Biostick, sokaantrekker en potopener, vervoerskosten
4.2.
Met betrekking tot de biostick, sokaantrekker en de potopener heeft appellant aangevoerd dat deze kosten door het college en de rechtbank ten onrechte als niet noodzakelijk zijn aangemerkt omdat de medische noodzaak voor deze zaken zou ontbreken. Appellant stelt dat het college op de hoogte is van zijn medische klachten. Wegens de daardoor ontstane beperkingen heeft het college appellant immers ook ontheven van de arbeidsverplichting.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten dat de medische noodzaak voor de aanschaf van deze zaken ook met wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht niet is aangetoond, betreft het algemeen gebruikelijke en zonder medisch recept verkrijgbare zaken. Die incidentele en relatief bescheiden kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Er is in dit geval geen grond van dit uitgangspunt af te wijken.
4.4.
Dit geldt eveneens voor de kosten van openbaar vervoer in verband met medische behandelingen. Zoals het college in het bestreden besluit heeft vastgesteld, blijkt uit de gegevens die appellant bij de aanvraag heeft verstrekt dat hij zowel in 2011 als in 2012 twee bezoeken aan het ziekenhuis of de kliniek heeft gebracht. De kosten hiervan bedroegen onderscheidenlijk € 22,29 en € 15,29. Ook met de door hem overgelegde overzichten van zijn medicatie en van de frequentie waarmee hij zijn behandelaars moet bezoeken, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de hier aan de orde zijnde kosten niet als algemeen noodzakelijke bestaanskosten uit het inkomen op bijstandsniveau kunnen worden voldaan. Het gaat om een vierwekelijks bezoek aan een psychiater en een dermatoloog, een tweewekelijks bezoek aan de “benenpoli”, en eens in het kwartaal een bezoek aan de huisarts, allemaal te [woonplaats], de woonplaats van appellant.
4.5.
Appellant heeft in dit verband tevens een beroep gedaan op de omvang van zijn schulden. Dit leidt echter niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) is het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De kosten die daarmee verband houden, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB.
4.6.
Ten aanzien van appellant is de schuldsaneringsregeling ingevolge de Wet schuldsanering natuurlijke personen van toepassing verklaard. De Raad begrijpt de aanvraag om bijzondere bijstand, mede gelet op het verhandelde ter zitting, aldus dat deze ziet op de voldoening van een schuld aan de boedel, ontstaan doordat appellant een nabetaalde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aan de boedel heeft onttrokken en heeft aangewend voor de kosten van inrichting van zijn nieuwe woning in [woonplaats]. Appellant heeft voor de terugbetaling hiervan kennelijk een regeling getroffen met de rechter-commissaris en daarvoor bijzondere bijstand aangevraagd. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag aldus ziet op de aflossing van een schuld, waarvoor ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB geen bijzondere bijstand kan worden verleend. Aangezien het in de kern dus om andere kosten gaat dan het salaris van de bewindvoerder, treft het betoog van appellant dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het college deze kosten voorheen wel heeft vergoed geen doel. Dit geldt eveneens voor zijn stelling dat hij deze laatstgenoemde kosten ook had moeten voldoen als de WW-nabetaling wel aan de boedel ten goede was gekomen.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.