De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1989, ontving sinds 25 mei 2011 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ). Bij besluit van
17 oktober 2011 heeft het college de inkomensvoorziening van appellant met ingang van
1 oktober 2011 opgeschort op de grond dat appellant zich niet aan de met hem besproken verplichtingen houdt. Naar aanleiding hiervan heeft op 9 november 2011 een gesprek met appellant plaatsgevonden, waarbij appellant te kennen heeft gegeven dat hij in november bij [naam werkgever A.]zou gaan werken. Dit heeft ertoe geleid dat het college bij besluit van
10 november 2011 de opschorting van de inkomensvoorziening ongedaan heeft gemaakt en het heeft gelaten bij een waarschuwing.
1.2.
Op 16 november 2011 heeft nogmaals een gesprek met appellant plaatsgevonden, waarvan op 25 november 2011 verslag is gedaan. De resultaten van dit gesprek hebben ertoe geleid dat het college bij besluit van 25 november 2011, gehandhaafd bij besluit van
7 september 2012 (bestreden besluit), de inkomensvoorziening van appellant met ingang van 1 november 2011 heeft ingetrokken. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit houding en gedragingen van appellant is gebleken dat hij zijn verplichtingen niet wil nakomen. Ingevolge artikel 42, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de WIJ, bestaat in dat geval geen recht op een inkomensvoorziening.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de WIJ met ingang van 1 januari 2012 is ingetrokken en dat op grond van het overgangsrecht op het bezwaar en beroep moet worden beslist met toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB) zoals die vanaf 1 januari 2012 geldt. Nu het college de WIJ in plaats van de WWB ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, heeft het college een onjuist wettelijk kader gehanteerd. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven.
2.3.
De rechtbank heeft vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten met toepassing van het sinds 1 januari 2012 geldende recht. In het nieuwe onderdeel d, van artikel 13, tweede lid, van de WWB is voor jongeren tot 27 jaar de bepaling opgenomen dat zij van het recht op algemene bijstand zijn uitgesloten voor zover uit hun houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat zij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de WWB niet willen nakomen. De rechtbank heeft overwogen dat uit de volgende gedragingen van appellant ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen niet wil nakomen:
- Hij zou zich inschrijven bij de Joke Smit school, maar heeft dit nooit gedaan;
- Hij heeft in september 2011 van zijn klantmanager een uitnodiging gekregen voor een banenmarkt, maar kon daar niet naar toe omdat hij dat weekend naar Parijs ging;
- Hij is gewezen op verschillende vacatures, maar niet is gebleken dat hij hierop heeft gereageerd;
- Hij heeft aangegeven dat hij werk bij [naam werkgever A.]had gevonden maar hij heeft, ondanks een verzoek van zijn klantmanager, hieromtrent nooit bewijsstukken geleverd;
- Uit de rapportage van 25 november 2011 blijkt dat appellant het maar niets vindt dat hij steeds moet solliciteren, omdat hij dat misschien niet wil en geld eigenlijk niet nodig heeft.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat, nu artikel 13, aanhef en tweede lid, onder d, van de WWB dezelfde strekking heeft als de door het college toegepaste bepaling in de WIJ, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.