Aanvraag om bijstand terecht afgewezen. Hoofdverblijf in de woning van appellante. Gezamenlijke huishouding met de vader van in elk geval één van de kinderen van appellante.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 november 2012, 12/2077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. de Pree, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Peters, kantoorgenoot van mr. De Pree. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (RSD).
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 6 november 2011 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaande ouder. Daarbij heeft zij aangegeven dat [naam] regelmatig bij haar aanwezig is, maar dat zij geen gezamenlijke huishouding met hem voert.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft de afdeling sociale recherche van de RSD (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader daarvan heeft de sociale recherche waarnemingen gedaan bij het adres van appellante, dossier- en administratief onderzoek verricht en appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 januari 2012. Hierin wordt geconcludeerd dat appellante en[naam]een gezamenlijke huishouding voeren en dat[naam]inkomen uit arbeid heeft.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest bij besluit van 10 januari 2012 de aanvraag af te wijzen.
1.4.
Bij besluit van 21 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2012 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante en[naam]een gezamenlijke huishouding voeren, nu zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en uit hun relatie (een of meer) kinderen zijn geboren. Appellante heeft daarom geen recht op bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist - kort gezegd - dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en heeft daartoe gesteld dat[naam]niet de vader is van haar kinderen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in het geval van appellante de te beoordelen periode loopt van 6 november 2011 tot en met 10 januari 2012 (te beoordelen periode).
4.2.
Anders dan appellante heeft gesteld is een beslissing op een aanvraag een begunstigend besluit, ook in geval van een afwijzing, omdat wordt verzocht om toekenning van een prestatie, terwijl bij een belastend besluit een eerder toegekende prestatie wordt ontnomen. In geval van een aanvraag ligt het dan ook op de weg van de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen in het kader van de onderzoeksplicht op juistheid en volledigheid te controleren (zie de uitspraak de Raad van 13 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2458).
4.3.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat[naam]en appellante in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Verder staat vast dat[naam]de kinderen van appellante, allen geboren voor de te beoordelen periode, niet heeft erkend en dat zij ook niet geboren zijn uit een huwelijk tussen appellante en [naam]Het geschil spitst zich toe op de vraag of[naam]de vader is van in elk geval één van de kinderen van appellante.
4.5.
De gedingstukken bieden toereikende grondslag voor het standpunt dat[naam]de vader is van in elk geval één van de kinderen van appellante. Hiertoe is het volgende van belang.
4.5.1.
Appellante heeft op 22 november 2002 tijdens een verhoor tegenover de politie verklaard dat zij een woonwagen bewoont met haar twee kinderen, te weten dochters in de leeftijd van 2 en 17 jaar en dat de vader van de 2-jarige dochter[naam]is. Van dit verhoor is een proces-verbaal opgemaakt, dat appellante heeft ondertekend.
4.5.2.
Uit een e-mailbericht van 28 november 2007 van sociaal rechercheur H. Jobs blijkt dat[naam]op 24 november 2007 telefonisch aan deze sociaal rechercheur heeft meegedeeld dat appellante op 26 oktober 2007 is bevallen van hun zoon en dat zijn zoon is vernoemd naar hemzelf namelijk met dezelfde twee voornamen als G.
4.5.3.
Uit het verslag van de hoorzitting van 17 januari 2008 inzake de behandeling van een bezwaarschrift blijkt dat[naam]tegenover de hoorcommissie heeft verklaard dat het jongste kind van appellante zijn kind is en mogelijk ook het andere kind (de jongste dochter).
4.6.
Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat het onder 4.5 verwoorde standpunt onjuist is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het niet buiten de macht van appellante ligt om duidelijkheid te verschaffen over wie de biologische vader is van haar kinderen, terwijl dat gelet op wat onder 4.2 is overwogen wel op haar weg ligt. Het betoog van appellante dat[naam]niet de biologische vader is van haar kinderen, maar zichzelf wel beschouwt als hun vader en dat de verklaringen in dat licht moeten worden uitgelegd, is niet aannemelijk. De onder 4.5 vermelde verklaringen zijn concreet en gedetailleerd en het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat die verklaringen niet letterlijk moeten worden opgevat. Appellante heeft de juistheid van de schriftelijke weergave van die verklaringen niet betwist.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met[naam]heeft gevoerd. Dit betekent dat appellante gedurende deze periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, zodat het dagelijks bestuur haar aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
4.8.
Het beroep van appellante op het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind leidt niet tot een ander oordeel. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door de afwijzing van haar aanvraag om bijstand niet langer over voldoende middelen beschikte om te voorzien in de kosten van voeding en kleding voor haar kinderen en om andere voor de kinderen essentiële noodzakelijke kosten te blijven betalen.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
sg
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: