OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving geruime tijd bijstand, sinds 1 januari 2004 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 15 september 2010 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 3 augustus 2010 ingetrokken. Op 16 september 2010 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een nieuwe aanvraag. Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2010 is aan appellanten weer bijstand toegekend met ingang van 16 september 2010.
1.3.
De Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam heeft een rechtmatigheidsonderzoek en een administratief onderzoek verricht met betrekking tot het recht van appellanten op bijstand. De bevindingen van deze onderzoeken zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 24 maart 2011 onderscheidenlijk een rapportage van
23 mei 2011.
1.4.
In het resultaat van de onderzoeken heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 25 mei 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 16 september 2010 in te trekken op de grond dat het vermogen van appellanten op die datum meer bedraagt dan het voor hen geldende bedrag van het vrij te laten vermogen.
1.5.
Bij besluit van 28 juli 2011 heeft het college de over de periode van 16 september 2010 tot en met 31 mei 2011 ten behoeve van appellanten gemaakte kosten van bijstand van hen teruggevorderd tot een bedrag van € 8.777,80. Daarbij heeft het college verwezen naar de bij 1.4 vermelde intrekking van de bijstand en daaraan toegevoegd dat appellanten het college verkeerde of onvoldoende informatie hebben gegeven, zodat niet is voldaan aan de wettelijke inlichtingenverplichting.
1.6.
Bij besluit 19 oktober 2011 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2011 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 10 november 2011 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
28 juli 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard, de bijstand van appellanten ingetrokken over de periode van 18 september 2010 tot en met 9 januari 2010 en, rekening houdend met die periode, het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 4.148,43.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, de besluiten van 19 oktober 2011 en 10 november 2011 vernietigd, en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank is van oordeel dat appellanten ten tijde van de aanvraag om bijstand van 16 september 2010 de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Er was sprake van een zogenoemde verkorte aanvraag, er werd alleen gevraagd naar gewijzigde omstandigheden waarbij naar het vermogen niet werd gevraagd, terwijl het college bovendien bekend was met het vermogen van appellanten. De rechtbank heeft vervolgens de vraag of het college per 16 september 2010 met dit vermogen rekening diende te houden bevestigend beantwoord, op de grond dat op
16 september 2010 sprake was van een nieuwe bijstandsperiode na de beëindiging van de bijstand per 10 augustus 2010. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het college bij de vermogensvaststelling alsnog rekening zal moeten houden met de schuld van appellant aan het college als gevolg van de intrekking van de bijstand over de periode van 10 augustus 2010 tot 16 september 2010 en, indien sprake blijkt te zijn van overschrijding van de vermogensgrens, met een interingsnorm per maand van 1,5 maal de voor appellanten geldende bijstandsnorm.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college het besluit van 5 september 2012 genomen, waarbij is vastgesteld dat appellant over de periode van 16 september 2010 tot en met 11 oktober 2010 geen recht had op bijstand vanwege de hoogte van zijn vermogen en dat het bedrag van de terugvordering dienovereenkomstig dient te worden verlaagd tot het bedrag van € 846,51.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Hij heeft het onder 3.2 vermelde besluit met toepassing van artikel 6:18, eerste lid, en artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
4.1.
In artikel 34, tweede lid, onder c, van de WWB is bepaald dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen: spaargelden die zijn opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen.
4.2.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat die situatie zich hier voordoet, aangezien het bij de spaargelden van appellanten en bij de afkoopwaarde van een levensverzekering gaat om vermogen dat is opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand werd ontvangen. Appellanten achten het voorts onredelijk, gelet op de zeer korte onderbreking van de bijstand, dat het college hier uitgaat van een nieuwe bijstandsperiode en dat daarom het (actuele) vermogen van appelanten ten volle in aanmerking moest worden genomen.
4.3.
De rechtbank heeft het college gevolgd in zijn standpunt dat onherroepelijk vaststaat dat de bijstand van appellanten per 10 augustus 2010 is ingetrokken en dat, aangezien sprake is van een onderbreking van de bijstand over een periode die langer is dan 30 dagen, op
16 september 2010 een nieuwe bijstandsperiode is aangevangen, zodat de onder 4.1 genoemde bepaling hier niet met vrucht door appellanten kan worden ingeroepen.
4.4.
De Raad heeft eerder uitgesproken (uitspraak van 16 april 2013, ECLI:NL:CRVB:BZ7378) dat artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB niet van toepassing is op tijdens een eerdere bijstandsperiode opgebouwde spaargelden, maar uitsluitend op spaargelden die tijdens een nog lopende bijstandsperiode worden opgebouwd.
4.5.
In het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 45, derde lid, van die wet ligt besloten dat, in het geval dat de bijstandsverlening gedurende ten minste 30 dagen is onderbroken, de bijstandbehoevendheid van een belanghebbende na afloop van die periode opnieuw kan worden aangenomen, indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en de vaststelling van het dan beschikbare vermogen meebrengt dat er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Vaststaat dat appellanten ten tijde van hun aanvraag om bijstand met ingang van 16 september 2010 gedurende een periode van langer dan 30 dagen geen recht hebben gehad op bijstand. Dit betekent dat het college, in het kader van de nieuwe aanvraag van appellanten, het vermogen diende vast te stellen uitgaande van een nieuwe bijstandsperiode.
4.6.
Appellanten stellen zich verder op het standpunt dat hun financiële positie ten tijde van het besluit van 15 september 2010 volkomen inzichtelijk en controleerbaar was - en daarmee ook hun bijstandbehoevendheid - zodat ook uit een oogpunt van een doelmatige uitvoering van de WWB in de hier relevante periode geen reden was voor de door het college en de rechtbank gehanteerde strikte toepassing van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB.
4.7.
De Raad acht het niet onredelijk of anderszins onjuist dat het college, mede ter voorkoming van willekeur, vasthoudt aan een periode van 30 dagen onderbreking van de bijstand. Daarbij is niet zozeer van belang of de financiële positie van de betrokkene inzichtelijk en controleerbaar was en is, maar veeleer het gegeven dat de betrokkene een periode van ten minste 30 dagen geen recht op bijstand heeft gehad. Als vervolgens opnieuw een beroep op de bijstand wordt gedaan is het gerechtvaardigd dat dan wordt bezien of, gelet op de omvang van het dan aanwezige vermogen, weer verlening van bijstand dient plaats te vinden.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt zodat deze uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.9.
Appellanten hebben tegen het besluit van 5 september 2012 gronden naar voren gebracht die hiervoor reeds zijn besproken. In zoverre verwijst de Raad naar wat hiervoor over de aangevallen uitspraak is overwogen. Voor zover uit onderdeel 4 van de brief van appellanten van 15 mei 2014 en uit onderdeel 8 van de brief van appellanten van 11 augustus 2014 moet worden begrepen dat een beroep wordt gedaan op dringende redenen op grond waarvan het college zou moeten afzien van terugvordering van het bedrag van € 846,51, overweegt de Raad dat het college in zijn besluit van 5 september 2012 op goede gronden zodanige dringende redenen niet aanwezig heeft geacht. In dit geval kan, mede in aanmerking genomen de hoogte van het bedrag van de terugvordering, niet worden gezegd dat sprake is van onaanvaardbare financiële gevolgen van de terugvordering voor appellanten.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het beroep tegen het besluit van 5 september 2012 ongegrond zal worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2014.