Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 februari 2012, 11/5013 WMO (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 7 mei 2009 heeft het college appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een voorziening toegekend voor hulp bij het huishouden voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 augustus 2010 in de vorm van een (voorlopig) persoonsgebonden budget (pgb). Bij besluit van 30 juni 2010 is appellant een (voorlopig) pgb voor hulp bij het huishouden voor de periode van 14 augustus 2010 tot en met
7 december 2014 toegekend. In de besluiten van 7 mei 2009 en 30 juni 2010 is appellant aangewezen als budgethouder en zijn de aan het pgb verbonden verplichtingen omschreven.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 4 mei 2011 het bij de in 1.1 genoemde besluiten aan appellant voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 toegekende pgb ingetrokken, en het over deze periode verleende pgb ten bedrage van € 2.194,- van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 9 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 mei 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de verplichting tot deugdelijke verantwoording als omschreven in de besluiten van 7 mei 2009 en 30 juni 2010. Omdat voorts niet aannemelijk is gemaakt dat het pgb daadwerkelijk is aangewend voor huishoudelijke hulp en daarnaast niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die aanleiding vormen voor toepassing van de hardheidsclausule ziet het college geen reden om af te zien van intrekking en terugvordering van het pgb.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard nu de aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daartoe is onder 4.1 overwogen dat de rechtbank met partijen van oordeel is dat appellant het pgb over 2010 niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels heeft verantwoord. Op grond hiervan was het college bevoegd de toekenning van het pgb in te trekken en het bij wijze van voorschot aan appellant betaalde pgb terug te vorderen. Vervolgens heeft de rechtbank in 4.2 overwogen dat niet is gebleken dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat hij met de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het pgb is besteed aan zorg voor hulp bij het huishouden. Appellant heeft immers slechts één verantwoordingsformulier overgelegd over het jaar 2010 waarop enkel is vermeld dat appellant een bedrag van
€ 1.800,- heeft betaald aan [M.] onder vermelding van het burgerservicenummer van deze zorgverlener. Naar het oordeel van de rechtbank is de besteding van het pgb hiermee niet zodanig aannemelijk gemaakt dat het college niet in redelijkheid mocht intrekken en terugvorderen. Ten slotte heeft de rechtbank in 4.3 overwogen dat het beroep van appellant op de hardheidsclausule evenmin kan slagen. De door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden maken niet dat moet worden aangenomen dat appellant als gevolg van het bestreden besluit onevenredig zwaar in zijn belangen wordt getroffen. Ook maken deze omstandigheden niet dat het college anderszins van terugvordering van het pgb had dienen af te zien.
3.
Appellant herhaalt in hoger beroep zijn stellingen dat het college niet in redelijkheid kon overgaan tot intrekking en terugvordering van het hele pgb dan wel het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Dit omdat aannemelijk is dat het pgb daadwerkelijk aan huishoudelijke hulp is besteed, in ieder geval is daarvoor bewijs geleverd voor een bedrag van € 1.800,-, en voorts gelet op de persoonlijke omstandigheden. Appellant spreekt geen Nederlands, is oud en heeft een gebrekkige gezondheid, waardoor hij het niet allemaal begrijpt. Daardoor heeft hij niet op de voorgeschreven wijze aan de verantwoordingsplicht kunnen voldoen. Verder heeft hij een inkomen op bijstandsniveau.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 3.1 tot en met 3.6 in de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat appellant ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd. De Raad is van oordeel dat de rechtbank in de overwegingen 4.2 en 4.3 genoegzaam heeft gemotiveerd dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik heeft kunnen maken dan wel in die omstandigheden aanleiding had moeten zien voor toepassing van de hardheidsclausule. De Raad maakt die overwegingen tot de zijne.
4.3.
De Raad voegt hieraan toe dat de door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden de verwijtbaarheid ten aanzien van de gebrekkige verantwoording niet wegnemen. Appellant is bij de besluiten van 7 mei 2009 en 30 juni 2010 erop gewezen dat, en op welke wijze, hij de besteding van het pgb moet verantwoorden. Het had op de weg van appellant gelegen tijdig de hulp van een derde in te schakelen als hij niet goed begreep wat er van hem verwacht werd. Verder is de omstandigheid dat appellant een inkomen op bijstandsniveau heeft noch op zichzelf bezien noch bezien in samenhang met de overige omstandigheden reden voor matiging van de terugvordering dan wel voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en A.J. Schaap en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) D.E.P.M. Bary
JvC
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: