OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 juli 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), sinds 10 juni 2009 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij was ten tijde hier van belang samen met haar kinderen ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: Basisregistratie Personen (BRP), op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). De kinderen zijn erkend door appellant. Hij was ten tijde hier van belang ingeschreven op het adres [adres 2] .
1.2.
Naar aanleiding van een tip dat appellanten samenwonen op het uitkeringsadres heeft de afdeling Activering en Inkomensvoorziening van de gemeente Goes (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van het onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn in de periode van
19 juli 2011 tot en met 7 oktober 2011 observaties verricht in de omgeving van het uitkeringsadres en de woning van appellant, zijn appellanten beiden op 14 november 2011 door de sociale recherche verhoord en heeft de sociale recherche op die datum een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 november 2011.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 januari 2013 de bijstand van appellante over de periode van 14 mei 2011 tot en met
31 oktober 2011 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.697,53 van appellante terug te vorderen. Bij besluit van
6 februari 2013 heeft het college die kosten mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 12 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 4 januari 2013 en 6 februari 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 14 mei 2011 tot en met
31 oktober 2011 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de bijstand van appellante over de periode van 14 mei 2011 tot 19 juli 2011 is ingetrokken en van appellanten wordt (mede)teruggevorderd. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat appellant in deze periode zijn hoofdverblijf bij appellante heeft gehad, zodat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat gedurende die periode sprake is van een gezamenlijke huishouding.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat appellanten in de periode van 19 juli 2011 tot en met 31 oktober 2011 wel een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4. Het nader besluit 1 en de nadere besluiten 2 worden, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. Bij nader besluit 1 heeft het college het terugvorderingsbedrag bepaald op
€ 5.891,38. Bij nadere besluiten 2, voor zover van belang, heeft het college de hoogte van het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 4.831,89.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De te beoordelen periode bestrijkt in dit geval de periode van 19 juli 2011 tot en met
31 oktober 2011 (te beoordelen periode).
5.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
5.3.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Daarbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring van appellante die zij tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Appellante heeft op 14 november 2011 verklaard dat appellant vanaf het moment dat de kinderen zijn geboren, te weten 10 juni 2009, gemiddeld twee tot drie keer per week komt en ook weleens vijf keer. Appellant overnacht niet in de woning in Kruiningen omdat het een bouwval is die hij aan het verbouwen is. Het afgelopen half jaar is hij meer bij haar geweest dan in zijn ouderlijke woning in [gemeente] , waar hij met zijn broer woont, vanwege het feit dat haar dochter zeer slecht slaapt. De verklaring van appellante vindt bovendien steun in de verrichte observaties waarbij beide auto’s van appellant op verschillende dagen en tijdstippen in de omgeving van het uitkeringsadres stonden geparkeerd. Het betoog van appellanten dat de aanwezigheid van de bus van appellant niet betekent dat hij op dat moment bij haar verbleef, slaagt niet. Tijdens zijn verhoor heeft appellant verklaard dat hij zijn bus iedere dag voor zijn werk gebruikt. Aan de verklaring van appellant ter zitting dat hij ook wel eens de bus liet staan en met de Toyota Yaris naar zijn werk ging, wordt derhalve eveneens voorbijgegaan. Verder wordt van belang geacht dat tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres op 14 november 2011 een laptop, schoenen, kleding, slippers, meerdere studieboeken en toiletspullen zijn aangetroffen waarvan appellante heeft verklaard dat ze van appellant zijn. Weliswaar zou het aanbeveling hebben verdiend als het college ook een huisbezoek zou hebben afgelegd op het adres in [gemeente] , maar door dit achterwege te laten kan niet worden gezegd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld, in die zin dat de onderzoeksresultaten een onvoldoende basis vormen voor de intrekking en de terugvordering. De in dit verband aangevoerde grond slaagt niet. Het college heeft dan ook terecht op basis van de verklaring van appellante in combinatie met de observaties en de bevindingen van het huisbezoek geconcludeerd dat appellant in de periode van 19 juli 2011 tot en met 31 oktober 2011 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Anders dan appellanten stellen is deze conclusie dus niet enkel gebaseerd op de erkenning van appellanten dat appellant vaak op het uitkeringsadres was.
5.6.
De grond dat appellant veel bij appellante was vanwege de verzorging van de kinderen, slaagt evenmin. Bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie immers niet van belang.
5.7.
Uit 5.5 en 5.6 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden en dus in die periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
5.8.
Nu appellante van de gezamenlijke huishouding geen melding heeft gemaakt bij het college, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en heeft het college haar ten onrechte bijstand verleend. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was de bijstand in de te beoordelen periode in te trekken en terug te vorderen van appellante. Aangezien hiermee gegeven is dat appellant de persoon is als bedoeld in
artikel 59, tweede lid, van de WWB was het college tevens bevoegd met toepassing van die bepaling de ten onrechte verstrekte bijstand mede van appellant terug te vorderen.
5.9.
Uit de nadere besluiten 2 volgt dat het college het nader besluit 1 niet handhaaft voor wat betreft de hoogte van de terugvordering. Dit betekent dat het beroep tegen nader besluit 1 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd. Tegen de nadere besluiten 2 zijn met betrekking tot de hoogte van de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het beroep tegen de nadere besluiten 2 slaagt niet. Aan de mededeling in de nadere besluiten 2 dat met deze besluiten het besluit van 4 januari 2013 is komen te vervallen wordt geen betekenis toegekend, reeds omdat, anders dan appellanten veronderstellen, het hier gaat om een kennelijke verschrijving.
5.10.
Uit 5.8 en 5.9 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd, dat het beroep tegen het nader besluit 1 gegrond zal worden verklaard, dat het nader besluit 1 zal worden vernietigd en dat het beroep tegen de nadere besluiten 2 ongegrond zal worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in verband met het beroep tegen nader besluit 1. Deze kosten worden wegens verleende rechtsbijstand begroot op € 980,- (1 punt voor het beroepschrift in hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 april 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 19 december 2014 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.