Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
27 november 2013, 13/1265 (aangevallen uitspraak)
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sijben. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Houtakkers, L.T.J.M. Bongarts, ing. J.B. Katerberg en R.W.A. Wetzels.
OVERWEGINGEN
1.1.
Het college heeft op 15 maart 2011 aan appellant een schriftelijke berisping opgelegd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant tijdens een vergadering van het evenemententeam in januari 2011 een externe relatie van de gemeente [naam gemeente] (gemeente) op onaanvaardbare wijze heeft bejegend. Bij besluit op bezwaar van
30 augustus 2011 is de schriftelijke berisping gehandhaafd. De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 25 mei 2012 (11/1693) geoordeeld dat de gedraging van appellant valt aan te merken als plichtsverzuim, maar dat de opgelegde straf onevenredig is aan de aard en ernst van dit plichtsverzuim. De rechtbank achtte van belang dat appellant niet eerder was aangesproken op zijn gedragingen of op zijn functioneren als geheel.
1.2.
In september 2011 heeft appellant zich ziek gemeld. Per 29 september 2011 was hij weer arbeidsgeschikt. Vanaf 22 november 2011 tot en met 7 december 2011 was appellant arbeidsongeschikt, met ingang van 8 december 2011 heeft hij zich hersteld gemeld. Vanaf
10 december 2011 had appellant vier weken vakantie.
1.3.
Gedurende voornoemde periodes van arbeidsongeschiktheid is appellant uitgenodigd om de in Nederland gevestigde bedrijfsarts te bezoeken. Op 28 november 2011 is hem daartoe een dienstopdracht gegeven. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij, nu hij in Duitsland woont, op grond van internationale socialezekerheidsregelingen niet verplicht kan worden om zich bij ziekte in Nederland te laten controleren. Bovendien was er sprake van een grote reisafstand tussen zijn woonplaats en de vestiging van de bedrijfsarts. Appellant heeft over de bezoeken aan de bedrijfsarts en zijn bezwaren daartegen onder meer contact gehad met J, P&O-medewerker van de gemeente. Ook in augustus 2010, tijdens een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid, bestond tussen appellant en deze P&O-medewerker van de gemeente een verschil van mening over deze zogeheten grensgangersproblematiek.
1.4.
Op 9 januari 2012 heeft appellant een e-mailbericht verzonden aan alle medewerkers van de gemeente. Daarin schrijft appellant onder meer het volgende:
Mevrouw J bedient zich sinds de zomer 2010 van het instrument mobbing (systematisch treiteren op school of arbeidsplaats).
[…]
Zij discrimineert mij ten opzichte van andere grensgangers Duitsland Nederland in de ziektecontrole. Zij wenst mij bij ziekte te verplichten 163 km te reizen voor het bezoek aan een controlearts. Ze drijft het zover, dat de heer B mij een dienstbevel schrijft, waarmee hij me dwingt over de grens te komen. Het sociale verdrag Duitsland Nederland beschrijft dat er geen dwang mag bestaan een Nederlands controleorgaan te moeten bezoeken. Het dienstbevel van de heer B is daarom onrechtmatig. Het sociale verdrag schrijft controle voor, echter op een volstrekt andere wijze. Hierover heb ik mevrouw J sinds zomer 2010, door overlegging van bewijzen, gewezen. Desondanks informeert zij zich niet naar behoren en blijft mij treiteren.
dit huis is nog verre van mobbingvrij.”
1.5.
De gemeentesecretaris/algemeen directeur van de gemeente, B, heeft onder het personeel van de gemeente een bericht verspreid waarin afstand wordt genomen van de beschuldigingen aan het adres van J. Op 10 januari 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen B en appellant. Op 11 januari 2012 heeft appellant per e-mail aan B meegedeeld af te zien van het maken van excuses aan J.
1.6.
Nadat het college het voornemen daartoe kenbaar had gemaakt, is bij besluit van
7 augustus 2012 aan appellant de disciplinaire straf opgelegd van schriftelijke berisping en inhouding van een half maandsalaris. Het aan appellant verweten plichtsverzuim bestaat uit het versturen van de e-mail van 9 januari 2012.
1.7.
Bij besluit van 20 februari 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 augustus 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank, samengevat, dat het verzenden van de e-mail van 9 januari 2012 aan alle medewerkers van de gemeente als plichtsverzuim moet worden gekwalificeerd. Ten aanzien van zijn problemen met J over zijn status als grensarbeider, had hij zich tot zijn leidinggevende, de algemeen directeur of de gemeentelijke vertrouwenspersoon moeten wenden. De rechtbank oordeelde voorts dat gesteld noch gebleken was dat dit plichtsverzuim niet zou zijn toe te rekenen aan appellant. De rechtbank achtte de aan appellant opgelegde sancties evenredig aan zijn plichtsverzuim.
3. De Raad komt op grond van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het verzenden van de e-mail van 9 januari 2012 moet als plichtsverzuim worden aangemerkt, gelet op de daarin gebruikte grievende en op een met name genoemde individuele collega gerichte termen. Bovendien is deze e-mail aan het voltallige personeel van de gemeente verzonden. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat J er ten onrechte vanuit is gegaan dat appellant zich bij de bedrijfsarts in Nederland diende te melden, past deze persoonlijke aanval op een individuele collega niet binnen normale ambtelijk-hiërarchische verhoudingen. In het bijzonder miskent appellant met zijn handelwijze dat J in deze kwestie niet zelfstandig, in persoon, optrad, maar als vertegenwoordiger van de werkgever, het college. Appellant heeft zich door het op deze wijze, ten overstaan van alle collega’s, doen van negatieve op de persoon gerichte uitlatingen niet gedragen zoals het een goed ambtenaar betaamt. Geschillen over controle bij ziekte hadden langs de daarvoor geëigende weg aan de orde moeten worden gesteld. Bij een onbevredigend resultaat zouden besluiten van het college over de verplichtingen van appellant bij ziekte zo nodig aan de rechter kunnen worden voorgelegd.
3.2.
Nu appellant zich schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim, was het college bevoegd appellant disciplinair te straffen. Er is niet gebleken van gronden om het plichtsverzuim niet toerekenbaar te achten. De omstandigheid dat appellant meende binnen de gemeentelijke organisatie (bij de leidinggevenden) geen gehoor te kunnen vinden is daartoe in ieder geval onvoldoende grond.
3.3.
De aan appellant opgelegde sancties, de berisping en de inhouding van een half maandsalaris, zijn naar het oordeel van de Raad niet onevenredig aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Voorop gesteld moet worden dat de toepasselijke bepalingen van Hoofdstuk 16 van de CAR/UWO zich niet verzetten tegen oplegging van een combinatie van disciplinaire straffen. Daarbij verdient aantekening dat de schriftelijke berisping binnen het ambtelijke tuchtrecht de lichtste sanctie is die kan worden opgelegd. Bij de beoordeling van de ernst van het plichtsverzuim weegt voor de Raad zwaar mee dat appellant heeft geweigerd zijn excuses aan J aan te bieden en daarin ook heeft volhard. Verder is van belang dat appellant, zoals blijkt uit de onder 1.1 aangehaalde uitspraak van de rechtbank Maastricht, begin 2011 ook al plichtsverzuim heeft gepleegd, dat eveneens onheuse bejegening van een andere persoon betrof, zij het dat hier niet om een collega ging. Dat in dat geval de aanvankelijk opgelegde sanctie niet is gehandhaafd, zorgt er niet voor dat dit plichtsverzuim niet in aanmerking mag worden genomen bij het bepalen van de straf bij het latere plichtsverzuim, dat in deze zaak aan de orde is.
3.4.
Ten slotte kan niet gezegd worden dat er zo veel tijd is verlopen tussen het plichtsverzuim en de oplegging van de sanctie, dat het college zijn bevoegdheid om tot bestraffing over te gaan in redelijkheid niet meer zou mogen uitoefenen.
3.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.